Beginpagina Hoofdstuk 3. Verblijf
De partners van deze website verlenen juridische en zakelijke diensten aan zowel Nederlandse als Internationale ondernemingen. Business Legal Consultancy vormt een marketing- en communicatieverlengstuk van de partners voor het verlenen van juridisch en zakelijk advies alsmede bijstand aan nationaal en internationaal opererende bedrijven.

Hoofdstuk 3. Verblijf

Hoofdstuk 3. Verblijf

Afdeling 1. Rechtmatig verblijf

Artikel 3.1

1. Het indienen van een aanvraag tot het verlenen, wijzigen of verlengen van een verblijfsvergunning heeft tot gevolg dat de uitzetting achterwege blijft, tenzij de aanvraag naar het voorlopig oordeel van Onze Minister een herhaalde aanvraag betreft.

2. Uitzetting blijft niet achterwege, indien de aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in de artikelen 14 en 28 van de Wet, naar het voorlopig oordeel van Onze Minister, op grond van de Wet kan worden afgewezen op de grond dat de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid.

Artikel 3.1a

1. Het indienen van een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de wet heeft tot gevolg dat de uitzetting achterwege blijft zo lang een besluit als bedoeld in artikel 5, derde lid, van de richtlijn tijdelijke bescherming van kracht is, indien de vreemdeling:

a. behoort tot de specifieke groep vreemdelingen zoals omschreven in een besluit van de Raad van de Europese Unie als bedoeld in artikel 5, derde lid, van de richtlijn tijdelijke bescherming;

b. de echtgenoot is van de vreemdeling, bedoeld onder a, of de ongehuwde partner met wie die vreemdeling een duurzame relatie onderhoudt, en ten tijde van de gebeurtenissen die hebben geleid tot het in de aanhef bedoelde besluit met die vreemdeling samenwoonde;

c. het minderjarige, ongehuwde, al dan niet geadopteerde kind is van de vreemdeling, bedoeld onder a of b;

d. een ander naast familielid is van de vreemdeling, bedoeld onder a, die ten tijde van de gebeurtenissen die hebben geleid tot het in de aanhef bedoelde besluit volledig of grotendeels afhankelijk was van die vreemdeling en met het gezin samenwoonde, en wiens achterlating een schrijnende situatie zou vormen; of

e. behoort tot de bij regeling van Onze Minister aan te wijzen groep vreemdelingen uit hetzelfde land of dezelfde regio als de vreemdeling, bedoeld onder a, die om dezelfde reden ontheemd zijn en die niet reeds bescherming genieten in een ander land dat partij is bij het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap of de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte.

2. In afwijking van het eerste lid kan Onze Minister bepalen dat uitzetting niet achterwege blijft, indien:

a. de aanvraag met toepassing van artikel 30, eerste lid, onder a, van de wet wordt afgewezen;

b. de vreemdeling reeds tijdelijke bescherming geniet in een ander land dat partij is bij het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap of de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte;

c. de vreemdeling met toepassing van de richtlijn tijdelijke bescherming wordt overgebracht naar een ander land dat partij is bij het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap of de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte;

d. de vreemdeling naar het land of regio van herkomst is teruggekeerd;

e. ernstige redenen aanwezig zijn om aan te nemen dat de vreemdeling:

1В°. een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf, of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft begaan als omschreven in de internationale instrumenten die bepalingen inzake dergelijke misdrijven bevatten;

2В°. buiten Nederland een ernstig niet-politiek misdrijf heeft begaan alvorens hij tijdelijke bescherming verkreeg;

3В°. zich schuldig heeft gemaakt aan daden die in strijd zijn met de doeleinden en beginselen van de Verenigde Naties;

f. de vreemdeling ingevolge een onherroepelijk geworden veroordeling wegens een bijzonder ernstig misdrijf een gevaar vormt voor de Nederlandse samenleving; of

g. er redelijke gronden aanwezig zijn om de vreemdeling als gevaar voor de nationale veiligheid te beschouwen.

3. Bij de toepassing van het tweede lid, onderdeel e, onder 2°, wordt de ernst van de verwachte vervolging afgewogen tegen de aard van het misdrijf waarvan de vreemdeling wordt verdacht, en kunnen bijzonder wrede handelingen, ook indien deze met een vermeend politiek oogmerk zijn verricht, worden aangemerkt als ernstige, niet-politieke misdrijven. Dit geldt voor alle deelnemers aan het misdrijf, met inbegrip van hen die het misdrijf hebben uitgelokt.

4. Een besluit op grond van het tweede lid, onder e tot en met g, wordt met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel gebaseerd op het persoonlijke gedrag van de vreemdeling.

Artikel 3.2

Voor de toepassing van artikel 12, eerste lid, onder b en d, van de Wet zijn de artikelen 2.9, 2.10 en 2.11 van overeenkomstige toepassing.

Artikel 3.3

1. De termijn gedurende welke het aan vreemdelingen krachtens artikel 12 van de Wet is toegestaan in Nederland te verblijven is:

a. voor houders van een doorreisvisum en voor vreemdelingen aan wie uitsluitend voor doorreis een bijzonder doorlaatbewijs is afgegeven: de tijd welke voor de voortzetting van hun reis noodzakelijk is;

b. voor houders van een doorreisvisum met bevoegdheid tot oponthoud of van een reisvisum: de duur waarvoor het visum is afgegeven of verlengd dan wel, voorzover het een visum voor meer reizen betreft, de in het visum aangegeven duur waarvoor ononderbroken verblijf is toegestaan;

c. voor vreemdelingen die voor een verblijf van niet langer dan drie maanden naar Nederland zijn gekomen: drie maanden of, in geval van verlenging door Onze Minister van de termijn wegens bijzondere omstandigheden, zes maanden;

d. voor de houder van een EG-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen die is afgegeven door een andere staat die partij is bij het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, dan wel voor de echtgenoot of het minderjarig kind van die houder in geval het gezin reeds was gevormd in die staat: drie maanden;

e. voor andere vreemdelingen: acht dagen.

2. De in het eerste lid, onder b en c, bedoelde termijn verstrijkt in geen geval later dan op de achtste dag nadat zich omstandigheden hebben voorgedaan, waaruit kan worden afgeleid dat de vreemdeling het voornemen heeft langer dan drie maanden binnen een tijdvak van zes maanden in Nederland te verblijven.

3. In afwijking van het tweede lid verstrijkt de termijn, bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, in geval van verlenging wegens bijzondere omstandigheden, niet later dan op de achtste dag nadat zich feiten of omstandigheden hebben voorgedaan, waaruit kan worden afgeleid dat de vreemdeling het voornemen heeft langer dan zes maanden in Nederland te verblijven.

Afdeling 2. De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd regulier

Paragraaf 1. Verlening onder beperking en voorschriften

Artikel 3.4

1. De in artikel 14, tweede lid, van de Wet bedoelde beperkingen houden verband met:

a. gezinshereniging of gezinsvorming;

b. verblijf ter adoptie of als pleegkind;

c. het afwachten van onderzoek naar de geschiktheid van de aspirant-adoptiefouders, bedoeld in artikel 11 van de Wet opneming buitenlandse kinderen ter adoptie;

d. familiebezoek;

e. het verrichten van arbeid als zelfstandige;

f. het verrichten van arbeid in loondienst;

g. het verrichten van arbeid als geestelijk voorganger of godsdienstleraar;

h. het zoeken en verrichten van arbeid al dan niet in loondienst;

i. het zoeken van arbeid in loondienst aan boord van een Nederlands zeeschip of op een mijnbouwinstallatie op het continentaal plat;

j. het doorbrengen van verlof in Nederland;

k. het afwachten van herstel en hervatting van de arbeid in loondienst aan boord van een Nederlands zeeschip of op een mijnbouwinstallatie op het continentaal plat;

l. verblijf als stagiaire of practicant;

m. verblijf als niet-geprivilegieerd militair of niet-geprivilegieerd burgerpersoneel;

n. het volgen van studie;

o. de voorbereiding op studie;

p. verblijf als au pair;

q. verblijf in het kader van uitwisseling;

r. het ondergaan van medische behandeling;

s. de vervolging van mensenhandel;

t. het afwachten van een verzoek op grond van artikel 17 van de Rijkswet op het Nederlanderschap;

u. voortgezet verblijf;

v. wedertoelating;

w. verblijf als vreemdeling die buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken;

x. verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling;

y. verblijf als kennismigrant als bedoeld in artikel 1d van het Besluit uitvoering Wet arbeid vreemdelingen;

z. werkzaamheid in het kader van grensoverschrijdende dienstverlening, als bedoeld in artikel 1e van het Besluit uitvoering Wet arbeid vreemdelingen;

aa. verblijf als economisch niet-actieve langdurig ingezetene;

bb. verblijf als onderzoeker in de zin van richtlijn 2005/71/EG.

2. De beperkingen, bedoeld in het eerste lid, kunnen nader worden omschreven bij de verlening van de verblijfsvergunning.

3. Tenzij het doel waarvoor de vreemdeling in Nederland wil verblijven een zodanig verband houdt met de situatie in het land van herkomst dat voor de beoordeling daarvan naar het oordeel van Onze Minister de indiening van een aanvraag als bedoeld in artikel 28 van de Wet noodzakelijk is, kan Onze Minister de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, verlenen onder een andere beperking, dan genoemd in het eerste lid.

4. Een beroep op de publieke middelen kan in ieder geval gevolgen hebben voor het verblijfsrecht, indien de verblijfsvergunning is verleend onder ййn van de beperkingen, bedoeld in het eerste lid, onder a tot en met r, en het derde lid. Bij ministeriлle regeling kunnen regels worden gesteld over deze beperkingen.

Artikel 3.5

1. Het verblijfsrecht op grond van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, is tijdelijk of niet-tijdelijk.

2. Het verblijfsrecht is tijdelijk, indien de verblijfsvergunning is verleend onder een beperking, verband houdend met:

a. gezinsvorming of gezinshereniging met, of verblijf ter adoptie of als pleegkind bij, een persoon met tijdelijk verblijfsrecht of een houder van de verblijfsvergunning bedoeld in artikel 28 van de Wet;

b. het afwachten van onderzoek naar de geschiktheid van de aspirant-adoptiefouders, bedoeld in artikel 11 van de Wet opneming buitenlandse kinderen ter adoptie;

c. familiebezoek;

d. het verrichten van arbeid als geestelijk voorganger of godsdienstleraar, tenzij de houder verblijfsrecht ontleent aan het Associatiebesluit 1/80 van de Associatieraad EEG/Turkije;

e. het zoeken en verrichten van arbeid al dan niet in loondienst, tenzij de houder verblijfsrecht ontleent aan het Associatiebesluit 1/80 van de Associatieraad EEG/Turkije;

f. het zoeken van arbeid in loondienst aan boord van een Nederlands zeeschip of op een mijnbouwinstallatie op het continentaal plat, tenzij de houder verblijfsrecht ontleent aan het Associatiebesluit 1/80 van de Associatieraad EEG/Turkije;

g. het afwachten van herstel en hervatting van de arbeid in loondienst aan boord van een Nederlands zeeschip of op een mijnbouwinstallatie op het continentaal plat, tenzij de houder verblijfsrecht ontleent aan het Associatiebesluit 1/80 van de Associatieraad EEG/Turkije;

h. verblijf als stagiaire of als practicant;

i. verblijf als niet-geprivilegieerd militair of niet-geprivilegieerd burgerpersoneel;

j. het volgen van studie;

k. de voorbereiding op studie;

l. verblijf als au pair;

m. verblijf in het kader van uitwisseling;

n. het ondergaan van medische behandeling;

o. de vervolging van mensenhandel;

p. het afwachten van een verzoek op grond van artikel 17 van de Rijkswet op het Nederlanderschap;

q. verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling;

r. verblijf als vreemdeling die buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken; of

s. werkzaamheid in het kader van grensoverschrijdende dienstverlening, als bedoeld in artikel 1e van het Besluit uitvoering Wet arbeid vreemdelingen;

t. het doorbrengen van verlof in Nederland.

3. Indien de verblijfsvergunning is verleend onder een andere beperking dan genoemd in het tweede lid, is het verblijfsrecht niet-tijdelijk, tenzij bij de verlening van de verblijfsvergunning anders is bepaald.

Artikel 3.6

1. De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, kan slechts ambtshalve worden verleend onder een beperking verband houdend met:

a. verblijf als vreemdeling die buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken;

b. verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling;

c. de vervolging van mensenhandel.

2. Bij ministeriлle regeling kunnen andere beperkingen dan genoemd in het eerste lid worden aangewezen waaronder de verblijfsvergunning ambtshalve kan worden verleend.

Artikel 3.7

1. Aan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, kan als voorschrift tot het stellen van zekerheid worden verbonden:

a. het deponeren van een waarborgsom ter dekking van de kosten, verbonden aan de reis van de vreemdeling naar een plaats buiten Nederland waar zijn toegang is gewaarborgd;

b. de schriftelijke garantstelling door een solvabele derde voor de kosten die voor de Staat en andere openbare lichamen uit het verblijf van de houder van de verblijfsvergunning kunnen voortvloeien, alsmede voor de kosten van diens reis naar een plaats buiten Nederland waar zijn toegang is gewaarborgd, en

c. het voldoende verzekerd zijn tegen ziektekosten met inbegrip van de kosten verbonden aan opname en verpleging in een sanatorium of een psychiatrische inrichting.

2. In plaats van een waarborgsom kan een passagebiljet worden gedeponeerd.

3. In plaats van zekerheid, gesteld overeenkomstig het eerste lid, onder a of b, kan zakelijke zekerheid worden gesteld.

4. Het voorschrift, bedoeld in het eerste lid, onder a, wordt niet aan de verblijfsvergunning verbonden dan op aanwijzing van Onze Minister.

Artikel 3.8

De waarborgsom, bedoeld in artikel 3.7, eerste lid, onder a, wordt gedeponeerd bij Onze Minister.

Artikel 3.9

1. De waarborgsom, bedoeld in artikel 3.7, eerste lid, onder a, wordt in ieder geval door Onze Minister aan de rechthebbende teruggegeven:

a. zodra de verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 14 van de Wet, of het desbetreffende voorschrift, is ingetrokken, dan wel de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning is verstreken;

b. zodra aan de vreemdeling de verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, bedoeld in artikel 20 van de Wet, is verleend;

c. zodra de vreemdeling Nederlander wordt of krachtens enige wet als Nederlander moet worden behandeld;

d. bij overlijden van de vreemdeling, dan wel

e. uiterlijk vijf jaar nadat de waarborgsom is gestort.

2. Indien een waarborgsom wordt teruggegeven wegens het intrekken of het verstrijken van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning, bedoeld in het eerste lid, onder a, vindt de teruggave plaats met aftrek van de door de overheid gemaakte of te maken kosten, verbonden aan de reis van de vreemdeling naar een plaats buiten Nederland waar zijn toegang is gewaarborgd.

Artikel 3.10

1. Onze Minister berekent rente over waarborgsommen, gedeponeerd krachtens artikel 3.7, eerste lid, onder a.

2. De rente wordt berekend vanaf het kalenderjaar volgend op het jaar waarin de waarborgsom is gestort. Over het kalenderjaar waarin de waarborgsom is gedeponeerd, wordt geen rente vergoed. Bij de berekening van de termijn waarover rente wordt vergoed, wordt het kalenderjaar waarin de waarborgsom wordt terugbetaald als vol jaar meegeteld.

Artikel 3.11

De waarborgsom wordt teruggegeven en de rente wordt uitbetaald zo spoedig mogelijk nadat ййn van de in artikel 3.9, eerste lid, genoemde gronden zich voordoet.

Artikel 3.12

1. Verplichtingen, voortvloeiende uit een garantstelling overeenkomstig artikel 3.7, eerste lid, onder b, of het stellen van zakelijke zekerheid overeenkomstig artikel 3.7, derde lid, hebben uitsluitend betrekking op kosten, veroorzaakt binnen vijf jaren, nadat de verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 14 van de Wet, is verleend.

2. Onze Minister kan bepalen dat de in het eerste lid genoemde termijn korter is dan vijf jaren, indien:

a. op andere wijze voldoende zekerheid is gesteld;

b. de vreemdeling Nederland definitief heeft verlaten;

c. aan de vreemdeling een verblijfsvergunning onder een andere beperking of een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd is verleend; of

d. de vreemdeling de Nederlandse nationaliteit heeft verkregen.

3. Het model van de garantstelling wordt bij ministeriлle regeling vastgesteld.

Artikel 3.13

1. De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, wordt onder een beperking verband houdend met gezinshereniging of gezinsvorming, verleend aan het in artikel 3.14 genoemde gezinslid van de in artikel 3.15 bedoelde hoofdpersoon, indien wordt voldaan aan alle in de artikelen 3.16 tot en met 3.22 genoemde voorwaarden.

2. In de overige gevallen kan de in het eerste lid bedoelde verblijfsvergunning worden verleend.

Artikel 3.14

1. De verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 3.13, eerste lid, wordt verleend aan:

a. de vreemdeling van achttien jaar of ouder die met de hoofdpersoon een naar Nederlands internationaal privaatrecht geldig huwelijk of een in Nederland geregistreerd partnerschap is aangegaan;

b. de vreemdeling van achttien jaar of ouder, die met de hoofdpersoon een duurzame en exclusieve relatie onderhoudt, waarin de partners:

1В°. niet tot elkaar in een zodanig nauwe relatie staan dat die naar Nederlands recht een huwelijksbeletsel zou vormen, en

2В°. ongehuwd zijn en geen in Nederland geregistreerd partnerschap zijn aangegaan, tenzij het huwelijk door wettelijke beletselen, waarop geen invloed kan worden uitgeoefend, niet is ontbonden; of

c. het minderjarige biologische of juridische kind van de hoofdpersoon, dat naar het oordeel van Onze Minister feitelijk behoort en reeds in het land van herkomst feitelijk behoorde tot het gezin van die hoofdpersoon en dat onder het rechtmatige gezag van die hoofdpersoon staat.

2. Ingeval van gezinsvorming wordt de verblijfsvergunning, in afwijking van het eerste lid, onder a en b, verleend indien de vreemdeling 21 jaar of ouder is.

Artikel 3.15

1. De verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 3.13, eerste lid, wordt verleend aan het in artikel 3.14 bedoelde gezinslid van:

a. een Nederlander van achttien jaar of ouder, of

b. een vreemdeling van achttien jaar of ouder met rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Wet, dat niet-tijdelijk is in de zin van artikel 3.5.

2. Ingeval van gezinsvorming wordt de verblijfsvergunning, in afwijking van het eerste lid, onder a en b, verleend indien de hoofdpersoon 21 jaar of ouder is.

3. Indien de vreemdeling als gezinslid in Nederland wil verblijven bij een hoofdpersoon die houder is van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, onder een beperking verband houdend met het doorbrengen van verlof in Nederland en die hoofdpersoon werkzaam is op een mijnbouwinstallatie op het continentaal plat, wordt de verblijfsvergunning eerst verleend, nadat deze hoofdpersoon een arbeidsverleden op een mijnbouwinstallatie op het continentaal plat heeft van ten minste zeven jaar.

Artikel 3.16

Zolang de vreemdeling of de hoofdpersoon met meer dan ййn andere persoon tegelijkertijd door een huwelijk of een partnerschap is verbonden, wordt de verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 3.13, eerste lid, slechts verleend aan ййn echtgenoot, geregistreerd partner of partner tegelijkertijd, alsmede aan de uit die vreemdeling geboren minderjarige kinderen.

Artikel 3.17

De verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 3.13, eerste lid, wordt verleend, indien:

a. de vreemdeling en de hoofdpersoon samenwonen en een gemeenschappelijke huishouding voeren, en

b. het huwelijk of het geregistreerd partnerschap is ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens.

Artikel 3.18

De verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 3.13, eerste lid, wordt verleend, indien de vreemdeling beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf die overeenkomt met het verblijfsdoel waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd of behoort tot ййn van de in artikel 17 van de Wet of in artikel 3.71, tweede lid, bedoelde categorieлn.

Artikel 3.19

De verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 3.13, eerste lid, wordt verleend, indien de vreemdeling beschikt over een geldig document voor grensoverschrijding, dan wel naar het oordeel van Onze Minister heeft aangetoond dat hij vanwege de regering van het land waarvan hij onderdaan is, niet of niet meer in het bezit van een geldig document voor grensoverschrijding kan worden gesteld.

Artikel 3.20

De verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 3.13, eerste lid, wordt verleend, indien de vreemdeling geen gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid. De artikelen 3.77 en 3.78 zijn van toepassing.

Artikel 3.21

De verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 3.13, eerste lid, wordt verleend, indien de vreemdeling bereid is een onderzoek naar of behandeling voor tuberculose te ondergaan en daaraan mee te werken, dan wel de nationaliteit bezit van een van de bij ministeriлle regeling vast te stellen landen.

Artikel 3.22

1. De verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 3.13, eerste lid, wordt verleend, indien de hoofdpersoon:

a. duurzaam en zelfstandig beschikt over een netto-inkomen als bedoeld in artikel 3.74, onder a, en

b. een garantstelling heeft ondertekend, voorzover de vreemdeling als partner van die persoon wil verblijven.

2. Ingeval van gezinsvorming wordt de verblijfsvergunning, in afwijking van het eerste lid, verleend indien de hoofdpersoon duurzaam en zelfstandig beschikt over een netto-inkomen dat ten minste gelijk is aan 120 procent van het minimumloon, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onder a, en artikel 14 van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag, met inbegrip van de vakantiebijslag, bedoeld in artikel 15 van die wet.

3. In afwijking van het eerste en tweede lid wordt de verblijfsvergunning eveneens verleend, indien de hoofdpersoon 65 jaar of ouder is of naar het oordeel van Onze Minister blijvend en volledig arbeidsongeschikt is.

4. Tenzij sprake is van gezinsvorming, wordt de verblijfsvergunning in afwijking van het eerste lid eveneens verleend, indien de aanvraag is ingediend binnen drie maanden nadat aan de hoofdpersoon een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de wet is verleend en gezinshereniging niet mogelijk is in een derde land waarmee de vreemdeling of de hoofdpersoon bijzondere banden heeft.

Artikel 3.23

1. De verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 3.13, eerste lid, wordt verleend aan de in Nederland geboren vreemdeling, die het hoofdverblijf niet buiten Nederland heeft verplaatst en die naar het oordeel van Onze Minister feitelijk is blijven behoren tot het in Nederland gevestigde gezin van de ouder, die rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Wet, en die sedert de geboorte van de vreemdeling het hoofdverblijf niet buiten Nederland heeft verplaatst.

2. Indien de aanvraag is ontvangen voordat de vreemdeling de leeftijd van negen maanden heeft bereikt, wordt de verblijfsvergunning eveneens verleend aan de buiten Nederland geboren vreemdeling, die naar het oordeel van Onze Minister feitelijk is blijven behoren tot het gezin van beide ouders, die sedert de geboorte van de vreemdeling rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Wet, hebben en het hoofdverblijf niet buiten Nederland hebben verplaatst.

3. Indien de vader van de in het tweede lid bedoelde vreemdeling onbekend is, wordt de verblijfsvergunning verleend, indien de moeder sedert de geboorte van de vreemdeling rechtmatig verblijf op grond van artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Wet heeft en het hoofdverblijf niet buiten Nederland heeft verplaatst.

4. De verblijfsvergunning wordt verleend, indien de vreemdeling:

a. beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf die overeenkomt met het verblijfsdoel waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd, of behoort tot ййn van de in artikel 17 van de Wet of in artikel 3.71, tweede lid, bedoelde categorieлn;

b. beschikt over een geldig document voor grensoverschrijding, of naar het oordeel van Onze Minister heeft aangetoond dat hij vanwege de regering van het land waarvan hij onderdaan is, niet of niet meer in het bezit van een geldig document voor grensoverschrijding kan worden gesteld;

c. bereid is een onderzoek naar of behandeling voor tuberculose te ondergaan en daaraan mee te werken, of de nationaliteit bezit van een van de bij ministeriлle regeling vast te stellen landen, en

d. geen gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid.

5. Bij de toepassing van het vierde lid, onder d, zijn de artikelen 3.77 en 3.78 van toepassing.

Artikel 3.23a

1. De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 3.13, eerste lid, wordt verleend onder een beperking verband houdend met gezinshereniging, aan de echtgenoot, de geregistreerde partner dan wel de ongehuwde partner van de langdurig ingezetene met rechtmatig verblijf in de zin van artikel 8, onder a, b dan wel l, van de Wet, en het minderjarige kind van die echtgenoot, partner of langdurig ingezetene, indien dat kind, die echtgenoot of partner:

a. in een andere staat die partij is bij het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap is toegelaten als gezinslid van de langdurig ingezetene;

b. beschikt over een geldig document voor grensoverschrijding;

c. al dan niet tezamen met de langdurig ingezetene duurzaam en zelfstandig beschikt over een netto-inkomen als bedoeld in artikel 3.74, onder a;

d. geen gevaar vormt voor de openbare orde als bedoeld in de artikelen 3.77 en 3.78; en

e. geen gevaar vormt voor de nationale veiligheid.

2. De verblijfsvergunning, bedoeld in het eerste lid, kan worden verleend onder een beperking verband houdend met gezinshereniging, aan het ongehuwde meerderjarige kind van de langdurig ingezetene, de echtgenoot of partner, bedoeld in het eerste lid, indien de achterlating van dat kind naar het oordeel van Onze Minister een onevenredige hardheid zou betekenen. De onderdelen a tot en met e van het eerste lid zijn van overeenkomstige toepassing.

3. In afwijking van het eerste en tweede lid wordt de verblijfsvergunning niet verleend aan de ongehuwde partner of het kind van die partner, indien de relatie van die partner met de langdurig ingezetene niet duurzaam is of niet naar behoren is geattesteerd.

Artikel 3.24

De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, kan onder een beperking verband houdend met gezinshereniging worden verleend aan een ander familielid van een Nederlander of van een vreemdeling met rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Wet, dan de echtgenoot of echtgenote, de al dan niet geregistreerde partner, of het minderjarige kind, indien:

a. de vreemdeling naar het oordeel van Onze Minister feitelijk behoort en reeds in het land van herkomst feitelijk behoorde tot het gezin van de persoon bij wie deze vreemdeling wil verblijven, en

b. de achterlating van de vreemdeling naar het oordeel van Onze Minister een onevenredige hardheid zou betekenen.

Artikel 3.24a

1. De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, wordt onder een beperking verband houdend met gezinshereniging verleend aan de bloedverwant in rechtstreekse opgaande lijn van de alleenstaande minderjarige houder van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de wet, die niet daadwerkelijk onder de hoede staat van een krachtens wettelijk voorschrift of gewoonterecht voor hem verantwoordelijke volwassene, indien die bloedverwant:

a. beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf die overeenkomt met het verblijfsdoel waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd, of behoort tot ййn van de in artikel 17 van de Wet of in artikel 3.71, tweede lid, bedoelde categorieлn;

b. beschikt over een geldig document voor grensoverschrijding, of naar het oordeel van Onze Minister heeft aangetoond dat hij vanwege de regering van het land waarvan hij onderdaan is, niet of niet meer in het bezit van een geldig document voor grensoverschrijding kan worden gesteld;

c. bereid is een onderzoek naar of behandeling voor tuberculose te ondergaan en daaraan mee te werken of de nationaliteit bezit van een van de bij ministeriлle regeling vast te stellen landen, en

d. geen gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid als bedoeld in de artikelen 3.77 en 3.78.

2. Indien gezinshereniging mogelijk is in een derde land waarmee de alleenstaande minderjarige of de bloedverwant, bedoeld in het eerste lid, bijzondere banden heeft of indien de aanvraag niet is ingediend binnen drie maanden nadat aan de alleenstaande minderjarige, bedoeld in het eerste lid, de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28 van de wet, is verleend, wordt de vergunning eerst verleend, nadat de alleenstaande minderjarige heeft aangetoond duurzaam en zelfstandig te beschikken over een netto-inkomen als bedoeld in artikel 3.74, onder a.

Artikel 3.25

1. De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, kan onder een beperking verband houdend met gezinshereniging worden verleend aan de vreemdeling, die vijfenzestig jaar of ouder is, die in het land van herkomst alleenstaand is en die in Nederland wil verblijven bij zijn kinderen, indien:

a. vrijwel alle kinderen rechtmatig als bedoeld in artikel 8, onder b, c en d, van de Wet, of als Nederlander in Nederland verblijven, en

b. er in het land van herkomst geen kind van de vreemdeling woont dat naar het oordeel van Onze Minister geacht kan worden in de opvang van de vreemdeling te kunnen voorzien.

2. In afwijking van artikel 3.74 zijn middelen van bestaan voldoende, indien de in het eerste lid, onder a, bedoelde kinderen gezamenlijk duurzaam en zelfstandig beschikken over een netto-inkomen gelijk aan de som van de bestaansminima, bedoeld in de Wet werk en bijstand, voor de desbetreffende categorie, aangevuld met het bestaansminimum voor alleenstaanden.

Artikel 3.26

1. De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, kan onder een beperking verband houdend met verblijf ter adoptie worden verleend aan de minderjarige vreemdeling, die ter adoptie wil verblijven in het gezin van een of meer Nederlanders of vreemdelingen met rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Wet, indien aan de vereisten van de Wet opneming buitenlandse kinderen ter adoptie is voldaan.

2. De aanvraag wordt niet afgewezen op grond van artikel 16, eerste lid, onder b of c, van de Wet.

Artikel 3.27

1. De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, kan onder een beperking verband houdend met het afwachten van het onderzoek naar de geschiktheid van de aspirant-adoptiefouders als bedoeld in artikel 11 van de Wet opneming buitenlandse kinderen ter adoptie, worden verleend aan de minderjarige vreemdeling die door de aspirant-adoptiefouders in een periode waarin zij hun gewone verblijfplaats in het buitenland hadden, is opgenomen en door hen aldaar is verzorgd en opgevoed, tezamen met de aspirant-adoptiefouders Nederland is ingereisd, indien:

a. de aspirant-adoptiefouders Nederlanders zijn of vreemdelingen met rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Wet, en

b. de ouders van de vreemdeling, of indien deze zijn overleden of een onbekende verblijfplaats hebben de autoriteiten van het land van verblijf voor de komst naar Nederland, hebben ingestemd met het vertrek van de vreemdeling naar het land van verblijf vууr de komst van het gezin naar Nederland en met de opneming van de vreemdeling ter adoptie.

2. De aanvraag wordt niet afgewezen op grond van artikel 16, eerste lid, onder b of c, van de Wet.

3. Dit artikel is niet van toepassing indien de vreemdeling op het tijdstip van de inreis sinds meer dan een jaar bij de aspirant-adoptiefouders verblijft en door hen is verzorgd en opgevoed of indien het kind is geadopteerd in overeenstemming met het op 29 mei 1993 te 's-Gravenhage tot stand gekomen verdrag inzake de bescherming van kinderen en de samenwerking op het gebied van de interlandelijke adoptie (Trb. 1993, 197), welke overeenstemming blijkt uit een schriftelijke verklaring van de centrale autoriteit van de staat waar de adoptie heeft plaatsgevonden.

Artikel 3.28

1. De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, kan onder een beperking verband houdend met verblijf als pleegkind worden verleend aan de minderjarige vreemdeling:

a. die als pleegkind in Nederland wil verblijven in het gezin van ййn of meer Nederlanders of vreemdelingen met rechtmatig verblijf, als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Wet; en

b. die naar het oordeel van Onze Minister in het land van herkomst geen aanvaardbare toekomst heeft.

2. De aspirant-pleegouders dienen in staat te zijn de vreemdeling een goede opvoeding en verzorging te geven.

3. Bij de aanvraag wordt een medische verklaring overgelegd en een garantverklaring ondertekend.

4. De aanvraag wordt niet op grond van artikel 16, eerste lid, onder c, van de Wet afgewezen, indien de persoon bij wie de vreemdeling wil verblijven 65 jaar of ouder is of naar het oordeel van Onze Minister blijvend en volledig arbeidsongeschikt is.

Artikel 3.29

1. De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, kan onder een beperking verband houdend met familiebezoek worden verleend aan de vreemdeling:

a. die zes maanden of korter in Nederland wil verblijven bij een in Nederland verblijvend familielid dat rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Wet heeft, of Nederlander is, en

b. wiens terugkeer naar het oordeel van Onze Minister redelijkerwijs is gewaarborgd.

2. In afwijking van artikel 3.75 zijn middelen van bestaan duurzaam, indien zij voor de duur van het voorgenomen verblijf van de vreemdeling beschikbaar zijn.

3. Indien het verblijf van de vreemdeling wordt bekostigd door een in Nederland gevestigd familielid of andere relatie, wordt onder voldoende middelen van bestaan verstaan een netto-inkomen, gelijk aan het bestaansminimum, bedoeld in de Wet werk en bijstand, voor de desbetreffende categorie, aangevuld met het bestaansminimum voor alleenstaanden. Het familielid ondertekent een garantstelling. Het model van de garantstelling wordt bij ministeriлle regeling vastgesteld.

Artikel 3.29a

De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, wordt verleend onder een beperking verband houdend met verblijf als economisch niet-actieve langdurig ingezetene aan de langdurig ingezetene, die:

a. beschikt over een geldig document voor grensoverschrijding;

b. duurzaam en zelfstandig beschikt over een netto-inkomen als bedoeld in artikel 3.74, onder a;

c. geen gevaar vormt voor de openbare orde als bedoeld in de artikelen 3.77 en 3.78; en

d. geen gevaar vormt voor de nationale veiligheid.

Artikel 3.30

1. De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, kan onder een beperking, verband houdende met het verrichten van arbeid als zelfstandige worden verleend aan de vreemdeling die:

a. arbeid als zelfstandige verricht of gaat verrichten, waarmee naar het oordeel van Onze Minister een wezenlijk Nederlands belang is gediend;

b. uit die werkzaamheden duurzaam en zelfstandig voldoende middelen van bestaan verwerft, en

c. voldoet aan de bevoegdheidsvereisten voor de uitoefening van die arbeid en aan de vereisten voor het uitoefenen van het desbetreffende bedrijf.

2. Bij ministeriлle regeling kunnen in overeenstemming met Onze Minister van Economische Zaken ondernemingsactiviteiten worden aangewezen waarmee geen wezenlijk Nederlands economisch belang is gediend.

3. De aanvraag wordt niet afgewezen wegens het ontbreken van een wezenlijk Nederlands belang, indien de vreemdeling op het moment waarop de aanvraag is ontvangen een ononderbroken arbeidsverleden heeft van ten minste zeven jaar:

a. aan boord van een Nederlands zeeschip;

b. op het Nederlandse deel van het continentaal plat;

c. in de internationale binnenscheepvaart aan boord van Nederlandse schepen of daarmee gelijkgestelde inrichtingen, of

d. in het internationale wegtransport in dienst van een Nederlandse werkgever, voorzover dat transport vanuit of naar Nederland plaatsvindt.

4. Voor de toepassing van het derde lid worden niet als onderbrekingen aangemerkt tussentijdse perioden van onvrijwillige werkloosheid, voorzover die in Nederland zijn doorgebracht en elk zes maanden of korter duurden, en die perioden in totaal niet langer dan twaalf maanden bedragen.

5. De verblijfsvergunning kan aan een langdurig ingezetene worden verleend in afwijking van het eerste lid, onder a.

Artikel 3.31

1. Met inachtneming van het tweede lid en de artikelen 3.33 en 3.99 tot en met 3.104, wordt de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, onder een beperking verband houdend met het verrichten van arbeid in loondienst verleend aan de vreemdeling die in Nederland arbeid in loondienst verricht of gaat verrichten en waarvoor na toetsing aan prioriteitgenietend aanbod op de Nederlandse arbeidsmarkt een tewerkstellingsvergunning als bedoeld in artikel 1, onder e, van de Wet arbeid vreemdelingen is afgegeven.

2. De in het eerste lid bedoelde verblijfsvergunning wordt verleend, indien de vreemdeling:

a. beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf die overeenkomt met het verblijfsdoel waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd, of behoort tot ййn van de in artikel 17 van de Wet of in artikel 3.71, tweede lid, bedoelde categorieлn;

b. beschikt over een geldig document voor grensoverschrijding, of naar het oordeel van Onze Minister heeft aangetoond dat hij vanwege de regering van het land waarvan hij onderdaan is, niet of niet meer in het bezit van een geldig document voor grensoverschrijding kan worden gesteld;

c. met de arbeid in loondienst duurzaam en zelfstandig een netto-inkomen als bedoeld in artikel 3.74, onder a, verwerft;

d. bereid is een onderzoek naar of behandeling voor tuberculose te ondergaan en daaraan mee te werken of de nationaliteit bezit van een van de bij ministeriлle regeling vast te stellen landen, en

e. geen gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid als bedoeld in de artikelen 3.77 en 3.78.

3. Indien de tewerkstellingsvergunning is afgegeven met een geldigheidsduur korter dan ййn jaar, zijn de middelen van bestaan in afwijking van artikel 3.75 duurzaam, indien de vreemdeling gedurende de geldigheidsduur van de tewerkstellingsvergunning zelfstandig zal beschikken over voldoende middelen van bestaan uit die arbeid.

4. In andere gevallen kan de in het eerste lid bedoelde verblijfsvergunning worden verleend.

5. De aanvraag die is ingediend door een langdurig ingezetene wordt niet afgewezen op de gronden, bedoeld in het tweede lid, onder a of d.

Artikel 3.31a

1. De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, kan onder een beperking, verband houdend met werkzaamheid in het kader van grensoverschrijdende dienstverlening als bedoeld in artikel 1e, eerste lid, van het Besluit uitvoering Wet arbeid vreemdelingen, worden verleend indien de daar bedoelde melding is gedaan, onder verstrekking van de in het tweede lid van dat artikel voorgeschreven gegevens en bescheiden.

2. De aanvraag, bedoeld in het eerste lid, wordt niet afgewezen op de gronden, bedoeld in artikel 16, eerste lid, onder c of e, van de Wet.

Artikel 3.32

De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, wordt niet verleend onder een beperking verband houdend met het verrichten van arbeid als zelfstandige of in loondienst, indien die arbeid geheel of gedeeltelijk bestaat uit het verrichten van seksuele handelingen met derden of het verlenen van seksuele diensten aan derden.

Artikel 3.33

1. Onverminderd artikel 3.31 kan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, onder een beperking verband houdend met het verrichten van arbeid in loondienst als geestelijk voorganger of godsdienstleraar slechts worden verleend, indien de vreemdeling tevens schriftelijk verklaart ermee bekend te zijn dat:

a. slechts verblijf wordt toegestaan voor het verrichten van werkzaamheden als geestelijk voorganger of godsdienstleraar ten behoeve van de met name te noemen groepering;

b. het verblijf slechts kan worden toegestaan voor de duur van de werkzaamheden;

c. hij na beлindiging daarvan Nederland dient te verlaten, en

d. het hem niet is toegestaan om gedurende zijn verblijf in Nederland werkzaamheden van andere aard te verrichten.

2. Het model van de verklaring wordt bij ministeriлle regeling vastgesteld.

Artikel 3.34

1. De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, kan worden verleend onder een beperking verband houdend met het verrichten van arbeid in loondienst aan boord van een Nederlands schip of op een mijnbouwinstallatie op het continentaal plat, aan de vreemdeling die:

a. een arbeidsverleden aan boord van een Nederlands zeeschip of op een mijnbouwinstallatie op het continentaal plat heeft van ten minste zeven jaar;

b. tijdens het arbeidsverleden, voorzover opgebouwd aan boord van een Nederlands zeeschip, frequent Nederlandse havens heeft aangedaan, en

c. gedurende ten minste nog een jaar beschikt over een arbeidsplaats aan boord van een Nederlands schip of op een mijnbouwinstallatie op het continentaal plat, waarmee hij duurzaam voldoende middelen van bestaan verwerft.

2. Het arbeidsverleden, bedoeld in het eerste lid, onder a, is niet onderbroken ingeval van:

a. tussentijdse, in Nederland doorgebrachte perioden van onvrijwillige werkloosheid van elk ten hoogste zes maanden, of

b. tussentijdse perioden van tewerkstelling buiten de desbetreffende sector van de internationale arbeidsmarkt van, tezamen genomen, ten hoogste twaalf maanden.

Artikel 3.35

1. De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, kan worden verleend aan de vreemdeling:

a. met een arbeidsverleden aan boord van een Nederlands zeeschip of op een mijnbouwinstallatie op het continentaal plat;

b. die uit hoofde van zijn dienstbetrekking ingevolge een door Nederland gesloten sociaal zekerheidsverdrag verzekerd is of is geweest voor de Nederlandse sociale verzekeringen, en

c. die als uitvloeisel daarvan recht heeft op een uitkering krachtens de Werkloosheidswet, die niet in het land van herkomst geldend kan worden gemaakt.

2. De verblijfsvergunning kan worden verleend onder een beperking, verband houdend met het zoeken en verrichten van arbeid al dan niet in loondienst in Nederland, indien het arbeidsverleden ten minste zeven jaar bedraagt. Het arbeidsverleden is niet onderbroken ingeval van:

a. tussentijdse, in Nederland doorgebrachte perioden van onvrijwillige werkloosheid van elk ten hoogste zes maanden, en

b. tussentijdse perioden van tewerkstelling buiten de desbetreffende sector van de internationale arbeidsmarkt van, tezamen genomen, ten hoogste twaalf maanden.

3. De verblijfsvergunning kan worden verleend onder een beperking verband houdend met het zoeken van arbeid in loondienst aan boord van een Nederlands zeeschip of op een mijnbouwinstallatie op het continentaal plat, indien het arbeidsverleden korter is dan zeven jaar.

Artikel 3.36

De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, kan onder een beperking verband houdend met het zoeken en verrichten van arbeid al dan niet in loondienst in Nederland worden verleend aan de vreemdeling met een arbeidsverleden van ten minste zeven jaar aan boord van een Nederlands zeeschip of op een mijnbouwinstallatie op het continentaal plat, die in Nederland arbeid binnen de werkingssfeer van de Wet arbeid vreemdelingen wil verrichten.

Artikel 3.37

1. De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, kan worden verleend onder een beperking verband houdend met het doorbrengen van verlof in Nederland aan de vreemdeling, die:

a. een arbeidsverleden aan boord van een Nederlands zeeschip heeft van ten minste zeven jaar, waarin de totale duur van de onderbrekingen niet langer is dan achttien maanden;

b. tijdens dat arbeidsverleden zijn verlofperioden nagenoeg geheel in Nederland heeft doorgebracht, en

c. gedurende ten minste nog een jaar beschikt over een arbeidsplaats aan boord van een Nederlands schip, waarmee hij duurzaam voldoende middelen van bestaan verwerft.

2. De verblijfsvergunning, bedoeld in het eerste lid, kan eveneens worden verleend aan de vreemdeling, die gedurende nog ten minste een jaar beschikt over een arbeidsplaats op een mijnbouwinstallatie op het continentaal plat, waarmee hij duurzaam voldoende middelen van bestaan verwerft.

Artikel 3.38

De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, kan voor de duur van de uitkering krachtens de Ziektewet worden verleend onder een beperking verband houdend met het afwachten van herstel en hervatting van de arbeid in loondienst aan boord van een Nederlands zeeschip of op een mijnbouwinstallatie op het continentaal plat aan de vreemdeling die:

a. een arbeidsverleden aan boord van een Nederlands zeeschip of op een mijnbouwinstallatie op het continentaal plat heeft;

b. uit hoofde van zijn dienstbetrekking ingevolge een door Nederland gesloten sociaal-zekerheidsverdrag verzekerd is of is geweest voor de Nederlandse sociale verzekeringen, en

c. als uitvloeisel daarvan recht heeft op een uitkering krachtens de Ziektewet, die niet in het land van herkomst geldend kan worden gemaakt.

Artikel 3.39

De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, kan onder een beperking verband houdend met verblijf als stagiaire of als practicant worden verleend aan de vreemdeling die als stagiaire onderscheidenlijk als practicant arbeid in loondienst wil verrichten, indien ten behoeve van die arbeid een tewerkstellingvergunning als bedoeld in de Wet arbeid vreemdelingen is afgegeven.

Artikel 3.40

1. De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, kan worden verleend onder een beperking verband houdend met verblijf als niet-geprivilegieerd militair of niet-geprivilegieerd burgerpersoneel aan:

a. de militair die in Nederland woonachtig is en die niet behoort tot een in Nederland gelegerde of op doortocht zijnde krijgsmacht en evenmin verbonden is aan een hier te lande gevestigd internationaal militair hoofdkwartier en niet geprivilegieerd is;

b. de vreemdeling die behoort tot het burgerpersoneel, die in Nederland woont en die in dienst is van een krijgsmacht of van een internationaal militair hoofdkwartier, of

c. de vreemdeling die gezinslid of familielid is van de vreemdeling, bedoeld onder a of b.

2. Onder gezinslid of familielid wordt verstaan:

a. de echtgenoot of echtgenote;

b. het kind beneden de leeftijd van 21 jaar, en

c. de bloedverwant of aanverwant van de vreemdeling of zijn echtgenoot, in opgaande en neerdalende lijn, voorzover die te zijnen laste komt.

Artikel 3.41

1. De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, kan onder een beperking verband houdend met het volgen van studie worden verleend aan de vreemdeling:

a. die voltijds hoger, voortgezet of beroepsonderwijs volgt aan een bij ministeriлle regeling aan te wijzen onderwijsinstelling;

b. die met een door de bevoegde autoriteiten van de onder a bedoelde onderwijsinstelling afgegeven schriftelijke verklaring aantoont dat hij als student is of zal worden ingeschreven voor voltijdsonderwijs, en

c. wiens vertrek uit Nederland na voltooiing of tussentijdse beлindiging van de studie naar het oordeel van Onze Minister redelijkerwijs is gewaarborgd.

2. Indien de vreemdeling in Nederland wil verblijven voor het volgen van voortgezet onderwijs of beroepsonderwijs, kan de verblijfsvergunning slechts worden verleend, indien het een dagopleiding betreft waarvoor Nederland naar het oordeel van Onze Minister het meest aangewezen land is en waarmee de vreemdeling naar het oordeel van Onze Minister een positieve bijdrage kan leveren aan de ontwikkeling van het land van herkomst.

3. In afwijking van het eerste lid, onder b, kan de verblijfsvergunning worden verleend aan de vreemdeling die in Nederland wil verblijven ter voorbereiding op hoger onderwijs in Nederland, indien uit een door de bevoegde autoriteiten afgegeven schriftelijke verklaring blijkt dat de vreemdeling als student zal worden ingeschreven voor voltijdsonderwijs.

4. De aanvraag die is ingediend door een langdurig ingezetene die in Nederland hoger of beroepsonderwijs als bedoeld in het eerste lid, onder a, wil volgen wordt niet afgewezen op grond dat hij het onderwijs niet voltijds wil volgen en evenmin op de grond, bedoeld in het eerste lid, onder c.

Artikel 3.41a

Bij ministeriлle regeling kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de behandeling van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Wet, onder een beperking verband houdend met het volgen van studie als bedoeld in artikel 3.41.

Artikel 3.42

1. Voor de toepassing van artikel 3.41 wordt onder voldoende middelen van bestaan verstaan:

a. indien de vreemdeling of een buiten Nederland gevestigde persoon of rechtspersoon de studie en het verblijf bekostigt: een netto-inkomen als bedoeld in artikel 3.74 onder b, of

b. indien een in Nederland gevestigde persoon of rechtspersoon de studie en het verblijf van de vreemdeling bekostigt: een netto-inkomen als bedoeld in artikel 3.74, onder a, aangevuld met het in onderdeel a bedoelde bedrag; de in Nederland gevestigde persoon ondertekent een garantstelling.

2. Indien de studie en het verblijf middels periodieke betalingen worden bekostigd, zijn middelen van bestaan in afwijking van artikel 3.75 slechts duurzaam, indien naar het oordeel van Onze Minister voldoende zekerheid is verschaft over het ongestoorde verloop van de periodieke geldstroom.

3. In afwijking van artikel 3.75 zijn middelen van bestaan duurzaam, indien deze op het tijdstip waarop de aanvraag is ontvangen of de beschikking wordt gegeven, voor een jaar of zoveel korter als de voorgenomen studie in Nederland zal duren, beschikbaar zijn.

4. In afwijking van artikel 3.75 zijn middelen van bestaan eveneens duurzaam, indien op een ten name van de vreemdeling gestelde bankrekening in Nederland een bedrag beschikbaar is, gelijk aan het maandelijkse normbedrag, bedoeld in het eerste lid, vermenigvuldigd met twaalf of zoveel minder als het aantal maanden dat de voorgenomen studie in Nederland zal duren.

Artikel 3.43

1. De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, kan onder een beperking verband houdend met verblijf als au pair worden verleend aan de vreemdeling:

a. die achttien jaar of ouder, maar jonger dan zesentwintig jaar is;

b. die ongehuwd is en niet de zorg heeft voor kinderen;

c. die niet eerder rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Wet, heeft gehad;

d. die als au pair verblijft in een gastgezin, bestaande uit twee of meer personen, voor wie de vreemdeling niet eerder werkzaamheden heeft verricht;

e. die als tegenprestatie voor het verblijf in het gastgezin niet meer dan dertig uur per week lichte huishoudelijke werkzaamheden verricht, en

f. wiens vertrek uit Nederland naar het oordeel van Onze Minister redelijkerwijs is gewaarborgd.

2. De verblijfsvergunning kan worden verleend, indien het gastgezin duurzaam en zelfstandig beschikt over voldoende middelen van bestaan en een garantverklaring heeft ondertekend. Middelen van bestaan zijn voldoende, indien het gastgezin beschikt over een inkomen gelijk aan het bestaansminimum, bedoeld in de Wet werk en bijstand, voor de desbetreffende categorie, aangevuld met het bestaansminimum voor alleenstaanden. In afwijking van artikel 3.75, zijn middelen van bestaan duurzaam, indien zij voor ten minste ййn jaar beschikbaar zijn.

3. Bij de aanvraag wordt door de vreemdeling en het gastgezin een schriftelijke verklaring ondertekend, waarin zij onder meer verklaren dat de vreemdeling als au pair tijdelijk in het gastgezin verblijft.

4. Het model van de verklaringen wordt bij ministeriлle regeling vastgesteld.

Artikel 3.44

1. De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, kan worden verleend onder een beperking verband houdend met verblijf in het kader van uitwisseling aan de vreemdeling:

a. die vijftien jaar of ouder, maar jonger dan zesentwintig jaar is;

b. die ongehuwd is en niet de zorg heeft voor kinderen;

c. die op grond van een door Onze Minister goedgekeurd uitwisselingsprogramma tijdelijk in Nederland wil verblijven in een gastgezin, bestaande uit twee of meer personen voor wie de vreemdeling niet eerder werkzaamheden heeft verricht;

d. die niet eerder rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Wet, heeft gehad, en

e. wiens vertrek uit Nederland naar het oordeel van Onze Minister redelijkerwijs is gewaarborgd.

2. Bij de aanvraag wordt door de uitwisselingsorganisatie een garantverklaring ondertekend. Het model van de verklaring wordt bij ministeriлle regeling vastgesteld.

3. Overeenkomstig bij regeling van Onze Minister te stellen regels kan de verblijfsvergunning in afwijking van het eerste lid, onder a, b en c, worden verleend ter uitvoering van het Europese uitwisselingsprogramma В«Youth in actionВ».

Artikel 3.45

1. De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, kan worden verleend onder een beperking verband houdend met uitwisseling aan de vreemdeling van achttien jaar of ouder met de Australische, Canadese of Nieuw-Zeelandse nationaliteit:

a. die voldoet aan de nader door Onze Minister te stellen vereisten ten aanzien van leeftijd en burgerlijke staat;

b. die niet de zorg heeft voor afhankelijke gezinsleden, en

c. wiens vertrek uit Nederland naar het oordeel van Onze Minister redelijkerwijs is gewaarborgd.

2. Onder voldoende middelen van bestaan wordt verstaan een netto-inkomen als bedoeld in artikel 3.74, onder b. In afwijking van artikel 3.75 zijn middelen van bestaan duurzaam, indien zij voor een periode van zes weken beschikbaar zijn.

Artikel 3.46

1. De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, kan onder een beperking verband houdend met het ondergaan van medische behandeling worden verleend, indien Nederland naar het oordeel van Onze Minister het meest aangewezen land is voor het ondergaan van een noodzakelijke medische behandeling en de financiering van die medische behandeling naar het oordeel van Onze Minister deugdelijk is geregeld.

2. Bij de aanvraag ondertekent de vreemdeling een medische verklaring, ertoe strekkende dat hij toestemming verleent voor medisch onderzoek, voor zover dat onderzoek noodzakelijk is voor de toepassing van het eerste lid.

3. De aanvraag wordt niet afgewezen op grond van artikel 16, eerste lid, onder a of c, van de Wet of op de grond dat de financiering van de medische behandeling niet deugdelijk is geregeld, indien ten minste een jaar direct voorafgaande aan de aanvraag tegen de uitzetting beletselen hebben bestaan als bedoeld in artikel 64 van de Wet.

Artikel 3.47

1. De verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 3.46, kan worden verleend aan de vreemdeling van Surinaamse nationaliteit, die op medische indicatie en in het bezit van een daartoe afgegeven visum naar Nederland is gekomen, indien voortzetting van de medische behandeling in Nederland zes maanden na zijn inreis medisch noodzakelijk is en de financiering daarvan naar het oordeel van Onze Minister deugdelijk is geregeld.

2. Bij de aanvraag ondertekent de vreemdeling een medische verklaring, ertoe strekkende dat hij toestemming verleent voor medisch onderzoek, voor zover dat onderzoek noodzakelijk is voor de toepassing van het eerste lid.

3. De aanvraag wordt niet afgewezen op grond van artikel 16, eerste lid, onder a of c, van de Wet of op de grond dat de financiering van de medische behandeling niet deugdelijk is geregeld, indien ten minste een jaar direct voorafgaande aan de aanvraag tegen de uitzetting beletselen hebben bestaan als bedoeld in artikel 64 van de Wet.

Artikel 3.48

1. De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, kan onder een beperking verband houdend met de vervolging van mensenhandel worden verleend aan de vreemdeling die:

a. slachtoffer-aangever is van mensenhandel, voorzover er sprake is van een strafrechtelijk opsporingsonderzoek of vervolgingsonderzoek naar of berechting in feitelijke aanleg van de verdachte van het strafbare feit waarvan aangifte is gedaan;

b. slachtoffer is van mensenhandel, voorzover er sprake is van een strafrechtelijk opsporingsonderzoek of vervolgingsonderzoek naar of berechting in feitelijke aanleg van de verdachte van het strafbare feit, bedoeld in artikel 273f van het Wetboek van Strafrecht, en het slachtoffer hieraan op andere wijze dan door het doen van aangifte medewerking verleent; of

c. getuige-aangever is van mensenhandel, voorzover er sprake is van een strafrechtelijk opsporingsonderzoek of vervolgingsonderzoek naar of berechting in feitelijke aanleg van de verdachte van het strafbare feit waarvan aangifte is gedaan en het verblijf in Nederland van de getuige-aangever naar het oordeel van Onze Minister in het belang van de opsporing of vervolging van de verdachte noodzakelijk is.

2. De aanvraag wordt niet afgewezen op grond van artikel 16, eerste lid, onder c, van de Wet.

Artikel 3.49

1. De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, kan worden verleend onder een beperking verband houdend methet afwachten van een beslissing op een verzoek als bedoeld in artikel 17 van de Rijkswet op het Nederlanderschap aan de in Nederland verblijvende vreemdeling die bij de rechtbank te 's-Gravenhage een verzoek heeft ingediend tot vaststelling van zijn Nederlanderschap, indien dat verzoek naar het oordeel van Onze Minister niet klaarblijkelijk van elke grond is ontbloot.

2. De aanvraag wordt niet afgewezen op grond van artikel 16, eerste lid, onder b en c, van de Wet.

Artikel 3.50

1. De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, wordt onder een beperking verband houdend met voortgezet verblijf verleend aan de vreemdeling die:

a. als minderjarige houder is geweest van een verblijfsvergunning onder een beperking verband houdend met gezinshereniging, verblijf ter adoptie of verblijf als pleegkind, bij een Nederlander of een vreemdeling met niet-tijdelijk verblijfsrecht in de zin van artikel 3.5, en

b. langer dan een jaar houder is geweest van de in onderdeel a bedoelde verblijfsvergunning, dan wel in Nederland is geboren uit ouders met niet-tijdelijk verblijfsrecht in de zin van artikel 3.5.

2. Voor de toepassing van het eerste lid wordt onder persoon met niet-tijdelijk verblijfsrecht niet verstaan de houder van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28 van de Wet.

3. De verblijfsvergunning wordt verleend, tenzij:

a. de vreemdeling onjuiste gegevens heeft verstrekt dan wel gegevens heeft achtergehouden die tot afwijzing van de oorspronkelijke aanvraag tot het verlenen zouden hebben geleid;

b. de vreemdeling een gevaar voor de nationale veiligheid vormt;

c. de aanvraag met toepassing van de artikelen 3.86 of 3.87 kan worden afgewezen, of

d. de vreemdeling het hoofdverblijf buiten Nederland heeft verplaatst.

4. Indien een van de ouders in Nederland is gevestigd en de Nederlandse nationaliteit heeft, wordt de verblijfsvergunning aan de minderjarige vreemdeling verleend, tenzij de vreemdeling onjuiste gegevens heeft verstrekt dan wel gegevens heeft achtergehouden die tot afwijzing van de oorspronkelijke aanvraag tot het verlenen zouden hebben geleid, of de vreemdeling het hoofdverblijf buiten Nederland heeft verplaatst.

Artikel 3.51

1. De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, kan onder een beperking, verband houdend met voortgezet verblijf worden verleend aan de vreemdeling die drie jaar in Nederland verblijft als houder van een verblijfsvergunning onder een beperking verband houdend met:

a. gezinshereniging of gezinsvorming met een persoon met niet-tijdelijk verblijfsrecht;

b. het ondergaan van medische behandeling, voorzover die medische behandeling naar het oordeel van Onze Minister gedurende ten minste nog ййn jaar in Nederland noodzakelijk zal zijn;

c. verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling, of

d. verblijf als vreemdeling die buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken.

2. De verblijfsvergunning kan worden verleend, indien in de in het eerste lid bedoelde periode is voldaan aan de voorwaarden voor het verlengen van de geldigheidsduur van de oorspronkelijke verblijfsvergunning.

3. De verblijfsvergunning kan eveneens worden verleend, indien de relatie tussen de vreemdeling aan wie de verblijfsvergunning onder een beperking verband houdend met gezinsvorming of gezinshereniging, of verblijf ter adoptie of als pleegkind is verleend en de persoon met het niet-tijdelijke verblijfsrecht door het overlijden van die persoon is verbroken.

4. De aanvraag wordt niet afgewezen op grond van artikel 16, eerste lid, onder c, van de Wet. Artikel 3.80a is van toepassing

5. Voor de toepassing van het eerste lid, onder a, en het derde lid, wordt onder persoon met niet-tijdelijk verblijfsrecht niet verstaan de houder van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28 van de Wet.

Artikel 3.52

In andere gevallen dan genoemd in de artikelen 3.50 en 3.51, kan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, onder een beperking verband houdend met voortgezet verblijf worden verleend aan de vreemdeling die rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e dan wel l, van de Wetheeft gehad en van wie naar het oordeel van Onze Minister wegens bijzondere individuele omstandigheden niet gevergd kan worden dat hij Nederland verlaat.

Artikel 3.53

1. De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, kan onder een beperking verband houdend met wedertoelating worden verleend aan de oud-Nederlander die in Nederland is geboren en getogen.

2. De verblijfsvergunning, bedoeld in het eerste lid, kan eveneens worden verleend:

a. aan de meerderjarige oud-Nederlander die buiten Nederland is geboren, indien deze in een ander land woont dan dat waarvan hij onderdaan is en naar het oordeel van Onze Minister bijzondere banden heeft met Nederland, of

b. aan andere oud-Nederlanders.

3. De aanvraag wordt niet afgewezen op grond van artikel 16, eerste lid, onder b en c, van de Wet, indien de aanvraag is ingediend door de in het eerste lid bedoelde vreemdeling.

Artikel 3.54

1. De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, kan onder een beperking verband houdend met wedertoelating voorts worden verleend aan de minderjarige vreemdeling, in wiens opvang en wettelijke vertegenwoordiging in Nederland is voorzien en die:

a. vanaf zijn vierde levensjaar tien jaren rechtmatig in Nederland heeft verbleven als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Wet, of als Nederlander, of

b. vууr indiening van de aanvraag vijf jaren rechtmatig in Nederland heeft verbleven als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Wet, of als Nederlander.

2. Het eerste lid, onder b, is alleen van toepassing voorzover Nederland naar het oordeel van Onze Minister het meest aangewezen land is voor de vreemdeling.

3. De aanvraag wordt niet afgewezen op grond van artikel 16, eerste lid, onder c, van de Wet. De artikelen 3.77 en 3.78 zijn niet van toepassing. De artikelen 3.86 en 3.87 zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 3.55

1. De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, kan onder een beperking verband houdend met wedertoelating voorts worden verleend aan de vreemdeling, die in aanmerking komt voor de terugkeeroptie op grond van artikel 8 van de Remigratiewet, en die direct voorafgaande aan de remigratie:

a. gedurende drie achtereenvolgende jaren rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a, c, e dan wel l, van de Wet, in Nederland had;

b. als het minderjarige kind van een Nederlander of van een vreemdeling met rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Wet, zelf rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a, c, e dan wel l, van de Wet had, ongeacht de duur daarvan, en tegelijkertijd met die Nederlander of die vreemdeling om verblijf verzoekt, of

c. als het minderjarige kind van een Nederlander of van een vreemdeling met rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Wet, zelf rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a, c, e dan wel l, van de Wet had, ongeacht de duur daarvan, die binnen een jaar na remigratie meerderjarig is geworden en die zelfstandig om verblijf verzoekt.

2. De aanvraag wordt niet afgewezen op grond van artikel 16, eerste lid, onder c, van de Wet. De artikelen 3.77 en 3.78 zijn niet van toepassing. De artikelen 3. 86 en 3.87 zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 3.56

1. De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, kan onder een beperking verband houdend met verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling worden verleend aan de alleenstaande minderjarige vreemdeling:

a. wiens aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 van de Wet is afgewezen, anders dan met toepassing van artikel 30 van de Wet;

b. die zich naar het oordeel van Onze Minister niet zelfstandig kan handhaven in het land van herkomst of een ander land waar hij redelijkerwijs naar toe kan gaan, en

c. voor wie naar het oordeel van Onze Minister, naar plaatselijke maatstaven gemeten, adequate opvang ontbreekt in het land van herkomst of een ander land waar hij redelijkerwijs naar toe kan gaan.

2. Artikel 16, eerste lid, onder d en e, van de Wet is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 3.56a

1. De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, kan onder een beperking verband houdend met het verblijf als onderzoeker in de zin van richtlijn 2005/71/EG worden verleend aan de vreemdeling:

a. die onderzoek verricht bij een bij ministeriлle regeling aan te wijzen onderzoeksinstelling;

b. die een met een onderzoeksinstelling gesloten gastovereenkomst overlegt, waaruit blijkt:

1В°. dat het onderzoeksproject is goedgekeurd, na toetsing van:

a. het doel en de duur van het onderzoek en de beschikbaarheid van de hiervoor benodigde financiлle middelen;

b. de kwalificaties van de vreemdeling in het licht van het doel van het onderzoek, die gestaafd worden met een gewaarmerkte kopie van een door de vreemdeling behaald passend diploma van hoger onderwijs, dat toegang geeft tot doctoraatprogramma; en

2В°. wat de rechtsbetrekking en de arbeidsvoorwaarden van de vreemdeling zijn, en

c. die een garantstelling van de onderzoeksinstelling overlegt.

2. Bij ministeriлle regeling kunnen nadere regels worden gesteld over het eerste lid.

Paragraaf 2. Geldigheidsduur

Artikel 3.57

De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, wordt verleend voor ten hoogste ййn jaar en kan telkens met ten hoogste ййn jaar worden verlengd.

Artikel 3.58

In afwijking van artikel 3.57 kan de verblijfsvergunning worden verleend onder een beperking verband houdend met gezinshereniging als minderjarige of verblijf ter adoptie of als pleegkind, voor de duur van het verblijfsrecht op grond van artikel 8, onder a, c, e, of l, van de Wet, van de ouder, adoptiefouder of pleegouder, dan wel, indien deze rechtmatig verblijf in Nederland heeft als bedoeld in artikel 8, onder b of d, van de Wet of als Nederlander voor vijf jaren.

Artikel 3.59

In afwijking van artikel 3.57 kan de verblijfsvergunning onder een beperking verband houdend met het verrichten van arbeid in loondienst worden verleend voor de duur waarvoor de tewerkstellingsvergunning ten behoeve van die arbeid is verleend. Indien ten behoeve van die arbeid op grond van artikel 1, eerste lid, onder j of l, van het Besluit uitvoering Wet arbeid vreemdelingen geen tewerkstellingvergunning is vereist, kan de verblijfsvergunning worden verleend voor de duur van maximaal vijf jaren.

Artikel 3.59a

In afwijking van artikel 3.57 kan de verblijfsvergunning onder een beperking verband houdend met verblijf als kennismigrant als bedoeld in artikel 1d van het Besluit uitvoering Wet arbeid vreemdelingen worden verleend voor de duur van maximaal vijf jaren.

Artikel 3.59b

1. In afwijking van artikel 3.57 kan de verblijfsvergunning met het oog op werkzaamheid in het kader van grensoverschrijdende dienstverlening, als bedoeld in artikel 1e van het Besluit uitvoering Wet arbeid vreemdelingen, worden verleend voor de duur van de werkzaamheden als vermeld in de krachtens artikel 1e, tweede lid, door de dienstverrichter verstrekte verklaring, met een maximum van twee jaren.

2. De geldigheidsduur van de in het eerste lid bedoelde verblijfsvergunning wordt na twee jaren niet verlengd.

Artikel 3.60

In afwijking van artikel 3.57 kan de verblijfsvergunning onder een beperking verband houdend met medische behandeling worden verleend voor vijf jaren, indien de medische behandeling naar verwachting van Onze Minister blijvend aan Nederland is gebonden.

Artikel 3.61

[Vervallen per 15-05-2004]

Artikel 3.62

In afwijking van artikel 3.57 kan de verblijfsvergunning onder een beperking verband houdend met wedertoelating worden verleend voor vijf jaren.

Artikel 3.63

In afwijking van artikel 3.57 kan de verblijfsvergunning onder een beperking verband houdend met verblijf als niet-geprivilegieerd militair of niet-geprivilegieerd burgerpersoneel worden verleend voor drie jaren, maar niet langer dan de duur van de tewerkstelling van de vreemdeling of het verblijfsrecht van de persoon bij wie verblijf als gezinslid is toegestaan.

Artikel 3.64

In afwijking van artikel 3.57 kan de verblijfsvergunning onder een beperking verband houdend met voortgezet verblijf worden verleend voor de duur van vijf jaren.

Artikel 3.65

In afwijking van artikel 3.57 kan de verblijfsvergunning onder een beperking verband houdend met verblijf als au pair worden verleend voor de duur van ten hoogste een jaar, te rekenen vanaf de dag na de dag waarop de vreemdeling Nederland is ingereisd.

Artikel 3.66

In afwijking van artikel 3.57 kan de verblijfsvergunning onder een beperking verband houdend met verblijf in het kader van uitwisseling worden verleend voor de duur van ten hoogste een jaar, te rekenen vanaf de dag na de dag waarop de vreemdeling Nederland is ingereisd.

Artikel 3.67

1. In afwijking van artikel 3.57, kan de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning worden verlengd met vijf jaren, indien de houder van de verblijfsvergunning op het moment waarop de aanvraag is ontvangen of de beschikking wordt gegeven:

a. gedurende een jaar rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a, van de Wet heeft op grond van een huwelijk, een geregistreerd partnerschap of een relatie als bedoeld in artikel 3.14, en het verblijfsrecht niet-tijdelijk in de zin van artikel 3.5 is, of

b. gedurende vijf jaren aaneengesloten rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a, van de Wet heeft en het verblijfsrecht niet-tijdelijk in de zin van artikel 3.5 is.

2. In afwijking van artikel 3.57, kan de verblijfsvergunning worden verleend of verlengd met een langere geldigheidsduur, indien de geldigheidsduur van de te verlenen of te verlengen verblijfsvergunning op het moment waarop deze wordt verstrekt ingevolge artikel 3.57 alweer zou zijn geлindigd.

3. In afwijking van artikel 3.57 wordt de verblijfsvergunning aan de echtgenoot van een langdurig ingezetene met rechtmatig verblijf in de zin van artikel 8, onder a, b dan wel l, van de Wet, en het minderjarige kind van die echtgenoot of die langdurig ingezetene, verleend en verlengd met een geldigheidsduur die gelijk is aan de duur van de verblijfsvergunning van die langdurig ingezetene.

Artikel 3.68

1. In afwijking van artikel 3.57 wordt de verblijfsvergunning onder een beperking verband houdend met verblijf als onderzoeker in de zin van richtlijn 2005/71/EG verleend voor de duur van het onderzoek als omschreven in de gastovereenkomst met een maximum van vijf jaren.

2. In afwijking van artikel 3.57 wordt de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning verlengd voor de duur van het onderzoek, bedoeld in het eerste lid, telkens met een maximum van vijf jaren.

Artikel 3.69

In afwijking van artikel 3.57 wordt de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet onder een beperking verband houdend met de voorbereiding op een studie, verblijf als au pair of verblijf in het kader van uitwisseling ten hoogste voor ййn jaar verleend en wordt de geldigheidsduur ervan na ййn jaar niet verlengd.

Artikel 3.70

In afwijking van artikel 3.57 wordt de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, onder een beperking verband houdend met familiebezoek, verleend voor ten hoogste zes maanden en wordt de geldigheidsduur ervan na zes maanden niet verlengd.

Paragraaf 3. De afwijzing van de aanvraag

Artikel 3.71

1. De aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, wordt afgewezen, indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf.

2. Van het vereiste van een geldige machtiging tot verblijf is, op grond van artikel 17, eerste lid, onder g, van de Wet, vrijgesteld de vreemdeling:

a. die voor het bereiken van het negentiende levensjaar vijf achtereenvolgende jaren rechtmatig verblijf in Nederland heeft gehad als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Wet of als Nederlander en in die periode niet het hoofdverblijf buiten Nederland heeft verplaatst;

b. van twaalf jaar of jonger, die in Nederland is geboren en naar het oordeel van Onze Minister feitelijk is blijven behoren tot het gezin van een ouder die

1В°. sedert het moment van geboorte van de vreemdeling rechtmatig verblijf in Nederland heeft op grond van artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Wet of als Nederlander, of

2В°. op het moment van de geboorte van de vreemdeling rechtmatig verblijf in Nederland had op grond van artikel 8, onder f tot en met k, van de Wet en die sedertdien aansluitend rechtmatig verblijf op grond van artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Wet heeft, voor zover geen van beiden het hoofdverblijf buiten Nederland heeft verplaatst;

c. die in Nederland verblijft op grond van een geprivilegieerde status als gezinslid van een in Nederland geaccrediteerd personeelslid van een buitenlandse diplomatieke of consulaire post die zelf in aanmerking komt voor de verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, bedoeld in artikel 21 van de Wet;

d. die ten minste zeven jaren werkzaam is of is geweest op een Nederlands zeeschip of een mijnbouwinstallatie op het continentaal plat;

e. die in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van Besluit 1/80 van de Associatieraad EEG-Turkije betreffende de ontwikkeling van de Associatie of van wie uitzetting in strijd zou zijn met de op 12 september 1963 te Ankara gesloten Overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Economische Gemeenschap en Turkije (Trb. 1964, 217), het op 23 november 1970 te Brussel tot stand gekomen Aanvullend Protocol bij die overeenkomst (Trb. 1971, 70) of dat Besluit nr. 1/80;

f. die in aanmerking komt voor terugkeer naar Nederland op grond van artikel 8 van de Remigratiewet;

g. die in Nederland verblijft, bij de rechtbank te 's-Gravenhage een verzoek heeft ingediend tot vaststelling van zijn Nederlanderschap dat naar het oordeel van Onze Minister niet klaarblijkelijk van elke grond ontbloot is;

h. die tijdelijke bescherming heeft en in aanmerking komt voor de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de wet, onder een beperking als bedoeld in artikel 3.30 of 3.31;

i. die houder is van een verblijfsvergunning voor onderzoekers in de zin van richtlijn 2005/71/EG afgegeven door een andere staat die Partij is bij het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, dan wel de echtgenoot, partner of het minderjarig kind is van die houder, tenzij sprake is van gezinsvorming;

j. die binnen drie maanden nadat aan de hoofdpersoon een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Wet is verleend, een aanvraag heeft ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Wet, onder een beperking verband houdend met gezinshereniging, voor zover de gezinsband reeds bestond voordat de hoofdpersoon in Nederland hoofdverblijf had en er geen gezinshereniging mogelijk is in een derde land waarmee de vreemdeling of de hoofdpersoon bijzondere banden heeft;

k. die minderjarig is, schoolgaand is en drie jaar ononderbroken hoofdverblijf in Nederland heeft en een aanvraag heeft ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Wet, onder een beperking verband houdend met gezinshereniging bij een Nederlander of een hoofdpersoon met rechtmatig verblijf, als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e dan wel l, van de Wet;

l. van wie uitzetting in strijd met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden zou zijn.

3. Het tweede lid, met uitzondering van onderdeel h, is niet van toepassing op de vreemdeling die als geestelijk voorganger of godsdienstleraar wil verblijven.

4. Onze Minister kan het eerste lid buiten toepassing laten, voorzover toepassing daarvan naar zijn oordeel zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.

Artikel 3.71a

1. Een vreemdeling beschikt over kennis op basisniveau van de Nederlandse taal en van de Nederlandse maatschappij als bedoeld in artikel 16, eerste lid, onder h, van de Wet, indien hij binnen ййn jaar direct voorafgaand aan de aanvraag om de machtiging tot voorlopig verblijf het basisexamen inburgering, bedoeld in artikel 3.98a, met goed gevolg heeft afgelegd.

2. De aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, wordt niet afgewezen op grond van artikel 16, eerste lid, onder h, van de Wet, indien de vreemdeling:

a. in Nederland wil verblijven als gezinslid van een houder van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 of 33 van de Wet;

b. ingevolge de wetgeving van een lidstaat van de Europese Unie of een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte heeft voldaan aan een inburgeringsvereiste om de status van langdurig ingezetene in de zin van richtlijn 2003/109/EG van 25 november 2003 betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen (PbEU L 16) te verkrijgen;

c. ten genoegen van Onze Minister voor Wonen, Wijken en Integratie heeft aangetoond door een geestelijke of lichamelijke belemmering blijvend niet in staat te zijn het basisexamen inburgering, bedoeld in artikel 3.98a, af te leggen.

3. Bij regeling van Onze Minister kunnen nadere regels worden gesteld omtrent de toepassing van het tweede lid, onderdelen a en b, en bij regeling van Onze Minister voor Wonen, Wijken en Integratie kunnen nadere regels worden gesteld omtrent de toepassing van het tweede lid, onderdeel c.

Artikel 3.72

Een aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, wordt niet op grond van artikel 16, eerste lid, onder b, van de Wet afgewezen, indien de vreemdeling naar het oordeel van Onze Minister heeft aangetoond dat hij vanwege de regering van het land waarvan hij onderdaan is, niet of niet meer in het bezit van een geldig document voor grensoverschrijding kan worden gesteld.

Artikel 3.73

1. De in artikel 16, eerste lid, onder c, van de Wet bedoelde middelen van bestaan zijn in ieder geval zelfstandig, indien verworven uit:

a. wettelijk toegestane arbeid in loondienst, voorzover de vereiste premies en belastingen zijn afgedragen;

b. wettelijk toegestane arbeid als zelfstandige, voorzover de vereiste premies en belastingen zijn afgedragen;

c. inkomensvervangende uitkeringen krachtens een sociale verzekeringswet waarvoor premies zijn afgedragen, of

d. eigen vermogen, voorzover de bron van de inkomsten niet wordt aangetast en de vereiste premies en belastingen zijn afgedragen.

2. Bij ministeriлle regeling kunnen regels worden gesteld omtrent het eerste lid.

Artikel 3.74

De in artikel 16, eerste lid, onder c, van de Wet bedoelde middelen van bestaan zijn voldoende, indien het netto-inkomen gelijk is aan:

a. de bijstandsnormen als bedoeld in artikel 21 van de Wet werk en bijstand, voor de desbetreffende categorie alleenstaanden, alleenstaande ouders of echtparen en gezinnen, met inbegrip van vakantiegeld;

b. in bij ministeriлle regeling vast te stellen gevallen: het normbedrag voor uitwonende studenten, bedoeld in de Wet op de Studiefinanciering 2000, aangevuld met de college- en lesgelden die de vreemdeling verschuldigd is;

c. in bij ministeriлle regeling vast te stellen gevallen: een combinatie van de onder a en b genoemde normbedragen;

d. ingeval van gezinsvorming: 120 procent van het minimumloon, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onder a, en artikel 14 van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag, met inbegrip van de vakantiebijslag, bedoeld in artikel 15 van die wet.

Artikel 3.75

1. De in artikel 16, eerste lid, onder c, van de Wet bedoelde middelen van bestaan zijn duurzaam, indien zij nog ййn jaar beschikbaar zijn op het tijdstip waarop de aanvraag is ontvangen of de beschikking wordt gegeven.

2. Middelen van bestaan verkregen uit eigen vermogen zijn duurzaam, indien zij gedurende een aaneengesloten periode van een jaar beschikbaar zijn geweest en nog ййn jaar beschikbaar zijn op het tijdstip waarop de aanvraag is ontvangen of de beschikking wordt gegeven.

3. In afwijking van het eerste lid, zijn middelen van bestaan verkregen uit arbeid in loondienst eveneens duurzaam, indien op het tijdstip waarop de aanvraag is ontvangen of de beschikking wordt gegeven gedurende een ononderbroken periode van drie jaren middelen van bestaan uit arbeid in loondienst zijn verworven en de middelen van bestaan gedurende nog zes maanden beschikbaar zijn. Indien tijdens de periode van drie jaren gedurende een periode van in totaal niet langer dan zesentwintig weken een werkloosheidsuitkering is ontvangen, wordt die uitkering gelijkgesteld met inkomen uit arbeid in loondienst.

4. Bij ministeriлle regeling kunnen regels worden gesteld ten aanzien van de duurzaamheid van middelen van bestaan uit arbeid als zelfstandige.

Artikel 3.76

Indien de arbeidsovereenkomst voor onbepaalde duur is aangegaan, legt de vreemdeling bij zijn aanvraag daartoe strekkende bewijsmiddelen over.

Artikel 3.77

1. De aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, kan op grond van artikel 16, eerste lid, onder d, van de Wet worden afgewezen wegens gevaar voor de openbare orde, indien:

a. er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat de vreemdeling zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag;

b. de vreemdeling de echtgenoot of echtgenote, het minderjarige kind, de partner of het meerderjarige kind, bedoeld in artikel 29, onder e en f, van de Wet, is van een in Nederland verblijvende vreemdeling ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat deze zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag, of

c. de vreemdeling terzake van een misdrijf is veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf of vrijheidsontnemende maatregel, tot een taakstraf of tot een onvoorwaardelijke geldboete, dan wel indien hij terzake van misdrijf een transactieaanbod heeft aanvaard of jegens hem een strafbeschikking is uitgevaardigd.

2. Bij de toepassing van het eerste lid, onder c, wordt mede betrokken de buiten Nederland gepleegde inbreuk op de openbare orde, voorzover die naar Nederlands recht een misdrijf oplevert.

3. Bij de toepassing van het eerste en tweede lid komt aan gratieverlening geen betekenis toe.

4. In geval de aanvraag verband houdt met gezinshereniging of gezinsvorming houdt Onze Minister bij de toepassing van het eerste lid, onder c, ten minste rekening met de aard en de hechtheid van de gezinsband van de vreemdeling en de duur van zijn verblijf, alsmede het bestaan van familiebanden of culturele of sociale banden met het land van herkomst.

5. In geval de aanvraag is ingediend door een vreemdeling die houder is van een EG-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen die is afgegeven door een andere staat die partij is bij het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, houdt Onze Minister bij de toepassing van het eerste lid, onder c, mede rekening met de ernst van de inbreuk of het soort van inbreuk dat door de langdurig ingezetene of diens gezinslid op de openbare orde is gepleegd, respectievelijk met het gevaar dat van de langdurig ingezetene of dat gezinslid uitgaat.

6. Bij de toepassing van het vijfde lid houdt Onze Minister tevens rekening met de leeftijd van de vreemdeling, de gevolgen voor de vreemdeling en de leden van zijn gezin, het bestaan van banden met Nederland dan wel het ontbreken van banden met het land van herkomst.

7. Bij de indiening van de aanvraag ondertekent de vreemdeling van twaalf jaar of ouder een antecedentenverklaring. Het model van de verklaring wordt bij ministeriлle regeling vastgesteld.

Artikel 3.78

Buiten de gevallen, bedoeld in artikel 3.77, kan de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, slechts op grond van artikel 16, eerste lid, onder d, van de Wet worden afgewezen wegens gevaar voor de openbare orde, indien zwaarwegende belangen naar het oordeel van Onze Minister daartoe nopen.

Artikel 3.79

1. De aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, kan slechts op grond van artikel 16, eerste lid, onder e, van de Wet worden afgewezen, indien de vreemdeling niet bereid is een onderzoek naar of behandeling voor tuberculose te ondergaan of daaraan niet meewerkt.

2. De aanvraag kan niet op grond van artikel 16, eerste lid, onder e, van de Wet worden afgewezen, indien de vreemdeling de nationaliteit bezit van een van de bij ministeriлle regeling vast te stellen landen, langdurig ingezetene is dan wel als gezinslid van een langdurig ingezetene in een andere staat die partij is bij het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap is toegelaten.

Paragraaf 4. Verlenging

Artikel 3.80

1. De aanvraag tot het wijzigen of het verlengen van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 14 van de Wet, is tijdig ingediend, indien deze is ontvangen uiterlijk op de dag voor de dag waarop de geldigheidsduur verstrijkt, dan wel, indien deze later is ontvangen, indien de termijnoverschrijding de vreemdeling niet kan worden toegerekend.

2. De niet-tijdig ingediende aanvraag tot het wijzigen of tot het verlengen van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 14 van de Wet, wordt gelijkgesteld met een aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning.

Artikel 3.80a

1. Een aanvraag tot het wijzigen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 14 van de Wet, in een verblijfsvergunning onder een beperking verband houdend met voortgezet verblijf wordt afgewezen, indien de aanvraag is ingediend door een vreemdeling als bedoeld in artikel 3.51, eerste lid, aanhef en onderdeel a, die het inburgeringsexamen, bedoeld in artikel 13 van de Wet inburgering, niet heeft behaald.

2. Het eerste lid is niet van toepassing, indien de vreemdeling:

a. jonger dan 16 jaar of 65 jaar of ouder is;

b. ten minste acht jaren tijdens de leerplichtige leeftijd in Nederland heeft verbleven overeenkomstig het bepaalde bij en krachtens artikel 2.6 van het Besluit inburgering;

c. beschikt over een document als bedoeld in artikel 2.3, eerste lid, onder b tot en met l, en tweede lid, van het Besluit inburgering, dan wel voldoet aan een van de criteria, genoemd in artikel 2.5, onder a tot en met c, van dat besluit;

d. op grond van artikel 6, eerste lid, of artikel 31, tweede lid, van de Wet inburgering van de inburgeringsplicht is ontheven;

e. verblijf heeft in Nederland op basis van een afhankelijke verblijfstitel en de relatie waarop die afhankelijke titel is gebaseerd is verbroken in verband met huiselijk geweld.

3. Onze Minister kan het eerste lid voorts buiten toepassing laten, indien de vreemdeling naar zijn oordeel blijkens een door deze vreemdeling overgelegd advies als bedoeld in artikel 2.8, eerste lid, van het Besluit inburgering door een psychische of lichamelijke belemmering, dan wel een verstandelijke handicap blijvend niet in staat is het inburgeringsexamen te behalen.

4. Onze Minister kan het eerste lid voorts buiten toepassing laten, voorzover toepassing daarvan naar zijn oordeel zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.

5. Bij regeling van Onze Minister kunnen regels worden gesteld omtrent de afwijzing van de aanvraag om wijziging van de verblijfsvergunning in andere gevallen dan bedoeld in het eerste lid, en omtrent de toepassing van het tweede lid, onder d, en derde lid.

Artikel 3.81

Onverminderd artikel 3.80a, wordt een aanvraag tot het wijzigen van de verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 14 van de Wet, beoordeeld als een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning, met dien verstande dat de artikelen 3.71, 3.77, 3.78 en 3.79 niet van toepassing zijn en de artikelen 3.86 en 3.87 van overeenkomstige toepassing zijn, indien de aanvraag tijdig is ingediend.

Artikel 3.82

1. Indien de niet-tijdig ingediende aanvraag tot het wijzigen of het verlengen van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 14 van de Wet, naar het oordeel van Onze Minister is ontvangen binnen een redelijke termijn nadat het rechtmatig verblijf, bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Wet, of als Nederlander, is geлindigd, zijn de artikelen 3.71, 3.77, 3.78 en 3.79 niet van toepassing en zijn de artikelen 3.86 en 3.87 van overeenkomstige toepassing.

2. Het eerste is niet van toepassing, indien de vreemdeling:

a. zijn hoofdverblijf buiten Nederland heeft gevestigd;

b. onjuiste gegevens heeft verstrekt dan wel gegevens heeft achtergehouden, terwijl die gegevens tot afwijzing van de oorspronkelijke aanvraag tot het verlenen of verlengen zouden hebben geleid, of

c. in Nederland wil verblijven als geestelijk voorganger of godsdienstleraar, tenzij de houder verblijfsrecht ontleent aan het Associatiebesluit 1/80 van de Associatieraad EEG/Turkije.

Artikel 3.83

De aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, wordt niet op grond van artikel 18, eerste lid, onder b, van de Wetafgewezen, indien de vreemdeling naar het oordeel van Onze Minister heeft aangetoond dat hij vanwege de regering van het land waarvan hij onderdaan is, niet of niet meer in het bezit van een geldig document voor grensoverschrijding kan worden gesteld.

Artikel 3.84

De aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, wordt niet op grond van artikel 18, eerste lid, onder c, van de Wet afgewezen om reden dat de vreemdeling onjuiste gegevens heeft verstrekt dan wel gegevens heeft achtergehouden die tot afwijzing van de oorspronkelijke aanvraag tot het verlenen of verlengen zouden hebben geleid, indien er sedert de verlening, verlenging of wijziging van de verblijfsvergunning een periode van twaalf jaren is verstreken.

Artikel 3.85

1. De aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, wordt niet op grond van artikel 18, eerste lid, onder d, van de Wet afgewezen, indien de vreemdeling en degene bij wie hij als gezinslid verblijft gezamenlijk zelfstandig en duurzaam beschikken over een netto-inkomen als bedoeld in artikel 3.74, onder a.

2. De aanvraag wordt evenmin op grond van artikel 18, eerste lid, onder d, van de Wet afgewezen, indien de persoon bij wie de vreemdeling als gezinslid verblijft 65 jaar of ouder is of naar het oordeel van Onze Minister blijvend en volledig arbeidsongeschikt is.

Artikel 3.86

1. De aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, kan worden afgewezen op grond van artikel 18, eerste lid, onder e, van de Wet wegens gevaar voor de openbare orde, indien:

a. er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat de vreemdeling zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag;

b. de vreemdeling de echtgenoot of de echtgenote, het minderjarige kind, de partner of het meerderjarige kind, bedoeld in artikel 29, onder e of f, van de Wet, is van een in Nederland verblijvende vreemdeling ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat deze zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag, of

c. de vreemdeling met een verblijfsduur korter dan drie jaar wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van twee jaar of meer is bedreigd, bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis een gevangenisstraf of jeugddetentie, een taakstraf of een maatregel als bedoeld in artikel 37a, 38m of 77h, vierde lid, onder a, van het Wetboek van Strafrecht, dan wel het buitenlandse equivalent daarvan, is opgelegd, en het onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen gedeelte van die straf of maatregel ten minste gelijk is aan de in het tweede lid bedoelde norm;

d. de vreemdeling wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaar of meer is bedreigd, bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis een gevangenisstraf of jeugddetentie, een taakstraf of een maatregel als bedoeld in artikel 37a, 38m of 77h, vierde lid, onder a, van het Wetboek van Strafrecht, dan wel het buitenlandse equivalent daarvan, is opgelegd, en het onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen gedeelte van die straf of maatregel ten minste gelijk is aan de in het tweede lid bedoelde norm.

2. De in het eerste lid, onder c en d, bedoelde norm bedraagt bij een verblijfsduur van:

minder dan 1 jaar: 1 maand;

ten minste 1 jaar, maar minder dan 2 jaar: 3 maanden;

ten minste 2 jaar, maar minder dan 3 jaar: 6 maanden;

ten minste 3 jaar, maar minder dan 4 jaar: 9 maanden;

ten minste 4 jaar, maar minder dan 5 jaar: 12 maanden;

ten minste 5 jaar, maar minder dan 6 jaar: 24 maanden;

ten minste 6 jaar, maar minder dan 7 jaar: 30 maanden;

ten minste 7 jaar, maar minder dan 8 jaar: 36 maanden;

ten minste 8 jaar, maar minder dan 9 jaar: 45 maanden;

ten minste 9 jaar, maar minder dan 10 jaar: 54 maanden;

ten minste 10 jaar, maar minder dan 15 jaar: 60 maanden;

ten minste 15 jaar, maar minder dan 20 jaar: 96 maanden.

3. Bij de toepassing van het eerste lid, onder c en d, wordt mede betrokken de buiten Nederland gepleegde of bestrafte inbreuk op de openbare orde, voorzover die naar Nederlands recht een misdrijf oplevert waartegen een gevangenisstraf van twee, onderscheidenlijk drie jaren of meer is bedreigd en waarbij de strafmaat vergelijkbaar is met de strafmaat die in Nederland zou zijn opgelegd wanneer het feit in Nederland zou zijn gepleegd.

4. Voor de toepassing van het tweede lid wordt onder verblijfsduur verstaan: de duur van het rechtmatige verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Wet of als Nederlander, direct voorafgaande aan het moment waarop het misdrijf is gepleegd of aangevangen.

5. Bij de berekening van de in het tweede lid bedoelde norm wordt betrokken:

a. ingeval van een verblijfsduur van vijf jaren of minder, de totale duur van alle onvoorwaardelijk opgelegde gedeelten van de straffen en maatregelen, bedoeld in het eerste lid, onder c en d; en

b. ingeval van een veroordeling tot een taakstraf: de duur van de vervangende hechtenis die de rechter heeft vastgesteld voor het geval de veroordeelde de taakstraf niet naar behoren verricht.

6. In afwijking van het eerste lid wordt de aanvraag niet afgewezen, indien de vreemdeling minderjarig is en ййn van zijn ouders met de Nederlandse nationaliteit in Nederland is gevestigd.

7. In afwijking van het eerste lid wordt de aanvraag niet afgewezen:

a. bij een verblijfsduur van tien jaren, tenzij er sprake is van een geweldsmisdrijf of handel in verdovende middelen;

b. bij een verblijfsduur van vijftien jaren, tenzij er sprake is van handel in verdovende middelen, of

c. bij een verblijfsduur van twintig jaren.

8. Indien de vreemdeling in Nederland is geboren of voor zijn tiende jaar rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e dan wel l van de Wet, heeft gekregen, wordt de aanvraag in afwijking van het eerste lid niet afgewezen:

a. bij een verblijfsduur van tien jaar, tenzij er sprake is van handel in verdovende middelen, of

b. bij een verblijfsduur van vijftien jaar.

9. In geval de verblijfsvergunning, bedoeld in het eerste lid, is verleend onder een beperking verband houdende met gezinshereniging of gezinsvorming houdt Onze Minister bij de toepassing van de voorgaande leden ten minste rekening met de aard en de hechtheid van de gezinsband van de vreemdeling, alsmede het bestaan van familiebanden of culturele of sociale banden met het land van herkomst.

10. In geval de aanvraag is ingediend door een vreemdeling die houder is van een EG-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen die is afgegeven door een andere staat die partij is bij het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, houdt Onze Minister bij de toepassing van het eerste lid, onder c, mede rekening met de ernst van de inbreuk of het soort van inbreuk dat door de langdurig ingezetene of diens gezinslid op de openbare orde of nationale veiligheid is gepleegd, respectievelijk met het gevaar dat van de langdurig ingezetene of dat gezinslid uitgaat.

11. Bij de toepassing van het tiende lid houdt Onze Minister rekening met de leeftijd van de vreemdeling, de gevolgen voor de vreemdeling en de leden van zijn gezin, het bestaan van banden met Nederland dan wel het ontbreken van banden met het land van herkomst.

12. Bij de indiening van de aanvraag ondertekent de vreemdeling van twaalf jaar of ouder een antecedentenverklaring. Het model van de verklaring wordt bij ministeriлle regeling vastgesteld.

Artikel 3.87

Buiten de gevallen, bedoeld in artikel 3.86, kan de aanvraag tot het verlengen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, slechts op grond van artikel 18, eerste lid, onder e, van de Wet worden afgewezen wegens gevaar voor de openbare orde, indien zwaarwegende belangen naar het oordeel van Onze Minister daartoe nopen.

Artikel 3.88

De aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, verleend onder een beperking verband houdend met de vervolging van mensenhandel, wordt niet op grond van artikel 18, eerste lid, onder f, van de Wet afgewezen om de enkele reden dat een beslissing tot niet vervolging of niet verdere vervolging van de verdachte is genomen, indien de vreemdeling tegen die beslissing schriftelijk beklag heeft gedaan bij het Gerechtshof en op dat beklag nog niet is beslist.

Artikel 3.89

1. De aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, verleend onder een beperking verband houdend met het verrichten van arbeid in loondienst, wordt niet op grond van artikel 18, eerste lid, onder f, van de Wet afgewezen op de grond dat de vreemdeling voor een periode van korter dan ййn jaar beschikt over arbeid in loondienst waarmee voldoende zelfstandige middelen van bestaan worden verworven. In dat geval wordt de geldigheidsduur verlengd met een periode gelijk aan de periode waarin de vreemdeling beschikt over de arbeid.

2. De in het eerste lid bedoelde aanvraag wordt evenmin afgewezen op de grond dat niet wordt voldaan aan de beperking of de vreemdeling niet meer zelfstandig en duurzaam beschikt over voldoende middelen van bestaan, indien de vreemdeling:

a. volledig arbeidsongeschikt is en een arbeidsongeschiktheidsuitkering ontvangt, of

b. arbeid verricht ingevolge de Wet Sociale Werkvoorziening en aanspraak heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering.

Artikel 3.89a

De aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, verleend onder een beperking verband houdend met het verblijf als onderzoeker in de zin van richtlijn 2005/71/EG, wordt, indien de aanwijzing van de onderzoeksinstelling na afgifte van de verblijfsvergunning niet verlengd of ingetrokken wordt, eerst op grond van artikel 18, eerste lid, onder f, van de Wet afgewezen nadat de vreemdeling die te goeder trouw is gedurende een termijn van drie maanden in de gelegenheid is geweest om alsnog aan de beperking te voldoen.

Paragraaf 5. Intrekking

Artikel 3.90

1. De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, die is verleend onder een beperking verband houdend met gezinshereniging of gezinsvorming, wordt niet ingetrokken op de enkele grond dat de samenwoning tijdelijk is verbroken, indien de vreemdeling de persoon bij wie verblijf is toegestaan wegens gewelddaden heeft verlaten.

2. Het eerste lid is niet van toepassing, indien er sedert de verbreking van de samenwoning een jaar is verstreken.

Artikel 3.91

De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, die is verleend onder een beperking verband houdend met het verrichten van arbeid in loondienst, wordt niet ingetrokken op de enkele grond dat de vreemdeling werkloos is, tenzij:

a. de verblijfsvergunning is verleend voor een tijdelijk doel als bedoeld in artikel 3.5;

b. de werkloosheid is ingetreden na beлindiging van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde duur of uitzendwerk;

c. de vreemdeling van de werkloosheid een verwijt kan worden gemaakt, of

d. de werkgever beschikt over een tewerkstellingsvergunning, die op grond van artikel 8, tweede lid, onder 3°, van de Wet arbeid vreemdelingen in samenhang met paragraaf 23 van de Uitvoeringsregels Wet arbeid vreemdelingen behorende bij het Delegatie- en uitvoeringsbesluit Wet arbeid vreemdelingen, is verleend zonder toetsing aan prioriteitgenietend aanbod voor de desbetreffende functie op de arbeidsmarkt.

Artikel 3.91a

De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, die is verleend onder een beperking verband houdend met het verblijf als onderzoeker in de zin van richtlijn 2005/71/EG, wordt eerst ingetrokken op de grond dat de aanwijzing van de onderzoeksinstelling na afgifte van de verblijfsvergunning niet verlengd of ingetrokken wordt, nadat de vreemdeling die te goeder trouw is gedurende drie maanden in de gelegenheid is geweest om alsnog aan de beperking te voldoen.

Afdeling 3. De verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd

Paragraaf 1. Toekenning Europese status van langdurig ingezetene

Artikel 3.92

1. De aanvraag tot het verlenen of wijzigen van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 20 van de Wet wordt niet op grond van artikel 21, eerste lid, onder a, van de Wet afgewezen, om reden dat het rechtmatig verblijf, bedoeld in artikel 8 onder a, b, dan wel l, van de Wet niet vijf jaren aaneensluitend is geweest, indien:

a. de aanvraag is ingediend door een meerderjarige vreemdeling die:

1В°. tussen het vierde en het negentiende levensjaar tien jaren rechtmatig in Nederland heeft verbleven als bedoeld in artikel 8, onder a, b dan wel l, van de Wet, en wiens aanvraag is ontvangen voor het drieлntwintigste levensjaar, of

2В°. voor het negentiende levensjaar vijf jaren rechtmatig in Nederland heeft verbleven als bedoeld in artikel 8, onder a, b dan wel l, van de Wet, en voor wie Nederland naar het oordeel van Onze Minister het meest aangewezen land is;

b. de vreemdeling niet het hoofdverblijf buiten Nederland heeft verplaatst.

2. De aanvraag, ingediend door vreemdeling met niet-tijdelijk verblijfsrecht, wordt niet op grond van artikel 21, eerste lid, onder b, van de Wet afgewezen, indien de duur van het niet-tijdelijke verblijfsrecht en de helft van het verblijf op grond van een verblijfsvergunning onder een beperking verband houdend met studie, waaronder begrepen beroepsopleiding, tezamen ten minste vijf jaar bedraagt.

3. De aanvraag wordt niet op grond van artikel 21, eerste lid, onder a of c, van de Wet afgewezen, indien de vreemdeling:

a. buiten Nederland heeft verbleven in verband met beroepsmatige detachering in een staat die partij is bij het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap;

b. als langdurig ingezetene houder is geweest van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 20 van de Wet en deze vergunning heeft verloren wegens:

1В°. verblijf voor studie of beroepsopleiding in een andere staat die partij is bij het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, zonder in die staat de status van langdurig ingezetene te hebben verkregen, indien de aanvraag wordt gedaan binnen zes maanden na beлindiging van die studie of opleiding, dan wel de verblijfstitel in die staat,

2В°. verblijf buiten het grondgebied van de Gemeenschap gedurende een aaneengesloten periode van tenminste twaalf maanden, indien de aanvraag wordt gedaan binnen twaalf maanden na het onherroepelijk worden van het verlies, of

3В°. verkrijging van de status van langdurig ingezetene in een andere staat als bedoeld onder 1°, indien de aanvraag wordt gedaan binnen twaalf maanden na het onherroepelijk worden van het verlies.

4. Voor de toepassing van artikel 21, eerste lid, onder d, van de Wet, zijn de artikelen 3.73 tot en met 3.76 van overeenkomstige toepassing.

5. Behoudens gevallen als bedoeld in artikel 3.87, kan de aanvraag slechts op grond van artikel 21, eerste lid, onder e, van de Wet worden afgewezen, indien de totale duur van de straffen of maatregelen ten minste gelijk is aan de normen, bedoeld in artikel 3.86, eerste dan wel tweede lid. Artikel 3.86, derde tot en met negende lid, is van overeenkomstige toepassing.

6. Bij de toepassing van het vijfde lid houdt Onze Minister mede rekening met de ernst van de inbreuk of het soort van inbreuk dat door de vreemdeling op de openbare orde is gepleegd, respectievelijk met het gevaar dat van de vreemdeling uitgaat en het bestaan van banden met Nederland.

7. In de gevallen, bedoeld in het eerste lid, wordt bij de berekening van het tijdvak van vijf jaar buiten beschouwing gelaten het gedeelte van het verblijf buiten Nederland, dat tien maanden in totaal of bij aaneengesloten verblijf buiten Nederland zes maanden te boven gaat.

Paragraaf 2. Verlening op nationale voorwaarden

Artikel 3.93

1. De aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 20 van de Wet wordt niet op grond van artikel 21, eerste lid, onder a, van de Wet afgewezen, indien de aanvraag is ingediend door een meerderjarige vreemdeling die tien aaneengesloten jaren in Nederland heeft verbleven:

a. op grond van een bijzondere geprivilegieerde status, die anders dan door eigen toedoen is verloren;

b. op grond van een bijzondere geprivilegieerde status als:

1В°. geaccrediteerd lid van het administratief, technisch of bedienend personeel dan wel als particulier bediende, in dienst van een buitenlandse diplomatieke of consulaire post,

2В°. geaccrediteerd lid van het hoogste kader, het hoofd inbegrepen, van een internationale organisatie, van het geaccrediteerd lid van het administratief, technisch of bedienend personeel van een internationale organisatie, of

c. als afhankelijk gezinslid van een vreemdeling als bedoeld onder a of b.

2. De aanvraag wordt niet op grond van artikel 21, eerste lid, onder b, afgewezen, indien de vreemdeling op het tijdstip waarop de aanvraag is ontvangen niet-tijdelijk verblijfsrecht heeft en in de periode van vijf aaneengesloten jaren direct voorafgaande aan dat tijdstip rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8 onder a tot en met e, dan wel l, van de Wet had.

3. De aanvraag wordt niet op grond van artikel 21, eerste lid, onder d, van de Wet afgewezen, indien de aanvraag is ingediend door een vreemdeling:

a. als bedoeld in artikel 3.92, eerste lid, onder a, of

b. die duurzaam beschikt over een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering op basis van arbeidsongeschiktheid van ten minste vijfenvijftig procent en op basis van een volledige werkweek, of een vergelijkbare arbeidsongeschiktheidsuitkering.

4. De aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, bedoeld in artikel 20 van de Wet, wordt niet afgewezen op de in artikel 21, eerste lid, onder h, van de Wet genoemde grond dat de vreemdeling onjuiste gegevens heeft verstrekt dan wel gegevens heeft achtergehouden die tot afwijzing van de oorspronkelijke aanvraag tot het verlenen of verlengen zouden hebben geleid, indien sedert de verlening, de verlenging of de wijziging een periode van twaalf jaren is verstreken.

5. In afwijking van artikel 3.92, vierde lid, zijn de middelen van bestaan van de vreemdeling als bedoeld in het eerste lid duurzaam indien zij nog gedurende ten minste ййn jaar beschikbaar zijn.

6. Bij de berekening van de in het eerste lid bedoelde periode van tien aaneengesloten jaren van verblijf worden ten aanzien van de vreemdeling als bedoeld in het eerste lid onderdeel b, onder 2°, alsmede zijn afhankelijke gezinslid, bedoeld in onderdeel c, mede in aanmerking genomen perioden waarin die vreemdeling respectievelijk dat afhankelijke gezinslid rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, of l, van de Wet heeft gehad.

Artikel 3.94

De artikelen 3.92, eerste en zevende lid, en 3.93, derde lid, zijn van overeenkomstige toepassing, indien de aanvraag is ingediend door een vreemdeling die in aanmerking komt voor de terugkeeroptie op grond van artikel 8 van de Remigratiewet en die direct voorafgaande aan de remigratie:

a. als Nederlander in Nederland verbleef;

b. rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onder b of d, van de Wet in Nederland had; of

c. gedurende vijf jaren rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a, c, e dan wel l, van de Wet in Nederland had.

Paragraaf 3. Intrekking en wijziging

Artikel 3.95

1. De verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, bedoeld in artikel 20 van de Wet, wordt niet met toepassing van artikel 22, eerste lid, onder a, van de Wet ingetrokken, indien de vreemdeling:

a. niet het hoofdverblijf buiten Nederland heeft verplaatst;

b. aantoont dat hij langer dan zes jaar voor studie verblijft in een andere staat die partij is bij het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap; of

c. aantoont dat hij, in geval van verblijf gedurende een aaneengesloten periode van twaalf maanden of meer buiten het grondgebied van de staten die partij zijn bij de Overeenkomst tot oprichting van de Europese Gemeenschap, gedurende die periode op het grondgebied heeft verbleven van de staten die partij zijn bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte van 2 mei 1992, dan wel de Zwitserse Bondsstaat, tenzij hij langer dan zes jaar afwezig is geweest van het Nederlands grondgebied.

2. Indien de verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, bedoeld in artikel 20 van de Wet, op frauduleuze wijze is verkregen, wordt de verblijfsvergunning ingetrokken op de in artikel 22, eerste lid, onder b, van de Wet genoemde grond, tenzij sedert de verkrijging een periode van twaalf jaren is verstreken, in welk geval de verblijfsvergunning wordt gewijzigd, indien daarop de aantekening В«EG-langdurig ingezeteneВ» was gesteld.

3. De verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, bedoeld in artikel 20 van de Wet, kan, op de grond dat de vreemdeling een actuele en ernstige bedreiging voor de openbare orde vormt slechts op grond van artikel 22, eerste lid, onder c, van de Wet worden ingetrokken, indien de totale duur van de straffen of maatregelen ten minste gelijk is aan een of meer van de toepasselijke normen, bedoeld in artikel 3.86, eerste dan wel tweede lid. Artikel 3.86, derde tot en met negende lid, is van overeenkomstige toepassing.

4. Onze Minister houdt bij de toepassing van het derde lid mede rekening met de ernst van de inbreuk of het soort inbreuk dat door de vreemdeling op de openbare orde is gepleegd, respectievelijk met het gevaar dat van de vreemdeling uitgaat.

5. Bij de toepassing van het derde lid houdt Onze Minister tevens rekening met de leeftijd van de vreemdeling, de gevolgen voor de vreemdeling en de leden van zijn gezin, het bestaan van banden met Nederland dan wel het ontbreken van banden met het land van herkomst.

6. Indien de intrekking van de verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, bedoeld in artikel 20 van de Wet, overeenkomstig het derde lid niet leidt tot verwijdering, wordt de verblijfsvergunning gewijzigd, in geval daarop de aantekening В«EG-langdurig ingezeteneВ» was gesteld, door die aantekening te vervangen door de aantekening В«IIВ».

Artikel 3.96

[Vervallen per 01-12-2006]

Artikel 3.96a

1. De aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 20 van de Wet wordt afgewezen, indien de vreemdeling het inburgeringsexamen, bedoeld in artikel 13 van de Wet inburgering niet heeft behaald.

2. Het eerste lid is niet van toepassing, indien de vreemdeling:

a. 65 jaar of ouder is;

b. ten minste acht jaren tijdens de leerplichtige leeftijd in Nederland heeft verbleven overeenkomstig het bepaalde bij en krachtens artikel 2.6 van het Besluit inburgering;

c. beschikt over een document als bedoeld in artikel 2.3, eerste lid, onder b tot en met l, en tweede lid, van het Besluit inburgering, dan wel voldoet aan een van de criteria, genoemd in artikel 2.5, onder a tot en met c, van dat besluit;

d. op grond van artikel 6, eerste lid, of artikel 31, tweede lid, van de Wet inburgering van de inburgeringsplicht is ontheven.

3. Onze Minister kan het eerste lid voorts buiten toepassing laten, indien de vreemdeling naar zijn oordeel blijkens een door deze vreemdeling overgelegd advies als bedoeld in artikel 2.8, eerste lid, van het Besluit inburgering door een psychische of lichamelijke belemmering, dan wel een verstandelijke handicap blijvend niet in staat is het inburgeringsexamen te behalen.

4. Onze Minister kan het eerste lid voorts buiten toepassing laten, voorzover toepassing daarvan naar zijn oordeel zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.

5. Bij regeling van Onze Minister kunnen regels worden gesteld omtrent de toepassing van het tweede lid, onder d, en derde lid.

Artikel 3.97

[Vervallen per 01-12-2006]

Artikel 3.98

[Vervallen per 01-12-2006]

Afdeling 4. Procedurele bepalingen

Artikel 3.98a

1. Onze Minister voor Wonen, Wijken en Integratie stelt het basisexamen inburgering ter beoordeling van de kennis van de Nederlandse taal en van de Nederlandse maatschappij als bedoeld in artikel 16, eerste lid, onder h, van de Wet, vast door middel van een geautomatiseerd systeem.

2. Het basisexamen inburgering omvat een onderzoek naar de Nederlandse luister- en spreekvaardigheid van de vreemdeling.

3. Onze Minister voor Wonen, Wijken en Integratie stelt een examenprogramma vast voor de vereiste luister- en spreekvaardigheid. Dit examenprogramma strekt tot waarborg dat de vreemdeling die het basisexamen inburgering met goed gevolg heeft afgelegd, op een niveau lager dan niveau A1 van het Europees Raamwerk voor Moderne Vreemde Talen:

a. kan luisteren naar aankondigingen en instructies;

b. eenvoudige vragen en antwoorden betrekking hebbend op de directe persoonlijke levenssfeer kan begrijpen;

c. elementaire informatie over de eigen persoon kan geven, en

d. enkele eenvoudige taalhandelingen kan verrichten.

4. De normering van het onderdeel luister- en spreekvaardigheid van het basisexamen inburgering wordt gerelateerd aan een van de niveaus van het Europees Raamwerk voor Moderne Vreemde Talen.

5. Het basisexamen inburgering omvat tevens een onderzoek naar de kennis van de Nederlandse samenleving.

6. Onze Minister voor Wonen, Wijken en Integratie stelt een examenprogramma vast voor de vereiste kennis van de Nederlandse samenleving. Dit examenprogramma waarborgt dat de vreemdeling die het basisexamen inburgering met goed gevolg heeft afgelegd, beschikt over elementaire praktische kennis van:

a. Nederland, waaronder topografie, geschiedenis en staatsinrichting;

b. huisvesting, onderwijs, arbeid, gezondheidszorg en inburgering in Nederland;

c. zijn rechten en zijn verplichtingen na aankomst in Nederland;

d. rechten en verplichtingen van anderen in Nederland, en

e. in Nederland gangbare omgangsregels.

7. Het basisexamen inburgering wordt mondeling afgelegd in de Nederlandse taal op een niveau dat niet hoger is dan het niveau, bedoeld in het derde lid.

8. De examenprogramma, bedoeld in het derde en zesde lid, worden overeenkomstig door Onze Minister voor Wonen, Wijken en Integratie te stellen regels en tegen een door Onze Minister voor Wonen, Wijken en Integratie te stellen bedrag beschikbaar gesteld.

Artikel 3.98b

1. Tot het basisexamen inburgering wordt niet toegelaten de vreemdeling die:

a. niet overeenkomstig door Onze Minister voor Wonen, Wijken en Integratie te stellen regels de aan het basisexamen verbonden kosten heeft voldaan, of

b. geen medewerking heeft verleend aan het vastleggen van gegevens met het oog op zijn identificatie.

2. De kosten, bedoeld in het eerste lid, onder a, bedragen 350,00.

3. De medewerking, bedoeld in het eerste lid, onder b, bestaat uit het zich digitaal laten fotograferen, het laten nemen van digitale vingerafdrukken en het laten maken van een scan of kopie van het paspoort of, indien de vreemdeling door de autoriteiten van het land waarvan hij onderdaan is, niet in het bezit kan worden gesteld van een paspoort, een ander identiteitsbewijs.

4. Onze Minister voor Wonen, Wijken en Integratie stelt een examenreglement vast. Het examenreglement bevat in elk geval bepalingen omtrent:

a. de gang van zaken tijdens het basisexamen inburgering;

b. de maatregelen om onregelmatigheden en ordeverstoring tijdens het basisexamen inburgering te voorkomen, en

c. de maatregelen die in geval van onregelmatigheden of ordeverstoring kunnen worden getroffen.

Artikel 3.98c

1. Het basisexamen inburgering wordt onder toezicht van een door het hoofd van de Nederlandse diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging aan te wijzen ambtenaar, medewerker, autoriteit of instelling afgelegd op een door dat hoofd vast te stellen tijdstip en in een door dat hoofd aan te wijzen ruimte.

2. Het basisexamen inburgering wordt afgelegd door middel van een telefonische of digitale verbinding met een geautomatiseerd systeem, dat door een door Onze Minister voor Wonen, Wijken en Integratie aan te wijzen instantie volgens door Onze Minister voor Wonen, Wijken en Integratie te stellen regels wordt beheerd.

3. Onze Minister voor Wonen, Wijken en Integratie beoordeelt de resultaten van het basisexamen inburgering door middel van het geautomatiseerde systeem, bedoeld in het tweede lid.

4. Het resultaat van het basisexamen inburgering wordt in de gevallen waarin Onze Minister voor Wonen, Wijken en Integratie niet door middel van het geautomatiseerde systeem, bedoeld in het tweede lid, tot een beoordeling daarvan heeft kunnen komen, beoordeeld door examinatoren.

Artikel 3.98d

1. De resultaten van het basisexamen inburgering worden niet heroverwogen.

2. Onverminderd artikel 3.98b, kan de vreemdeling die het basisexamen inburgering niet met goed gevolg heeft afgelegd, het examen te allen tijde opnieuw afleggen.

Artikel 3.99

1. De aanvraag, bedoeld in de artikelen 14 en 20 van de Wet, wordt gedaan door het indienen van een formulier, waarvan het model bij ministeriлle regeling wordt vastgesteld.

2. De door een vreemdeling ingediende aanvraag tot het verlenen, het wijzigen of het verlengen van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, kan mede betrekking hebben op diens inwonende kinderen jonger dan twaalf jaar.

3. Overeenkomstig bij regeling van Onze Minister te stellen regels wordt de aanvraag door de vreemdeling in persoon ingediend.

Artikel 3.100

Indien de vreemdeling, hangende de besluitvorming op een eerdere aanvraag, wijziging van het gevraagde verblijfsdoel wenst, dient hij een nieuwe aanvraag in.

Artikel 3.101

1. De aanvraag, bedoeld in de artikelen 14 en 20 van de Wet, wordt ingediend op een bij ministeriлle regeling aan te wijzen plaats.

2. In afwijking van het eerste lid wordt, indien de vreemdeling rechtens de vrijheid is ontnomen, de aanvraag ingediend op de plaats waar de vrijheidsontneming ten uitvoer wordt gelegd.

3. In afwijking van het eerste lid kan de aanvraag, bedoeld in artikel 14 van de Wet, tevens worden ingediend bij de Nederlandse diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging in Australiл, Nieuw Zeeland of Canada, indien de vreemdeling de Australische, Nieuw Zeelandse of Canadese nationaliteit bezit en in Nederland wil verblijven in het kader van een uitwisselingsprogramma tussen Nederland en die landen.

Artikel 3.102

1. De vreemdeling legt bij de in persoon ingediende aanvraag tot het verlenen, het wijzigen of het verlengen van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, of tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, bedoeld in artikel 20 van de Wet, in ieder geval over een geldig document voor grensoverschrijding, alsmede, voorzover redelijkerwijs mogelijk, de gegevens en bescheiden op basis waarvan kan worden vastgesteld dat wordt voldaan aan de voorwaarden voor de verlening, wijziging of verlenging.

2. Bij de niet in persoon ingediende aanvraag legt de vreemdeling afschriften over van de in het eerste lid genoemde gegevens en bescheiden en overlegt hij op verzoek van Onze Minister de originelen.

3. In afwijking van het eerste en tweede lid, legt de vreemdeling die niet beschikt over een geldig document voor grensoverschrijding, voorzover redelijkerwijs mogelijk, gegevens en bescheiden over waarmee wordt aangetoond dat hij vanwege de regering van het land waarvan hij onderdaan is, niet of niet meer in het bezit van een geldig document voor grensoverschrijding kan worden gesteld. In dat geval overlegt hij tevens aanvullende gegevens of bescheiden omtrent zijn identiteit en nationaliteit.

Artikel 3.103

De aanvraag wordt getoetst aan het recht dat gold op het tijdstip waarop de aanvraag is ontvangen, tenzij uit deWet anders voortvloeit of het recht dat geldt op het tijdstip waarop de beschikking wordt gegeven, voor de vreemdeling gunstiger is.

Artikel 3.103a

1. Indien Onze Minister een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 14 van de Wet verleent aan of verlengt van een vreemdeling die houder is van een door een andere staat die partij is bij het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, ter uitvoering van artikel 8 van de Richtlijn nr. 2003/109/EG van de Raad van 25 november 2003 betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen (PbEU 2004, L16) afgegeven EG-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen, doet hij daarvan mededeling aan de autoriteiten van die staat. Indien Onze Minister aan die houder ter uitvoering van artikel 8, tweede lid, van deze richtlijn een EG-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen verleent, doet hij daarvan eveneens mededeling aan die autoriteiten.

2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing indien Onze Minister besluit de verblijfsvergunning van de in het eerste lid bedoelde houder in te trekken of niet te verlengen.

3. Indien Onze Minister overweegt een vreemdeling, die houder is als bedoeld in het eerste lid, uit te zetten naar een staat die geen partij is bij het Verdrag, bedoeld in het eerste lid, raadpleegt hij de autoriteiten van de andere staat, bedoeld in het eerste lid. Indien Onze Minister dienovereenkomstig besluit uit te zetten, verstrekt hij die autoriteiten alle nodige informatie met betrekking tot de uitzetting.

4. Onze Minister vormt het contactpunt dat door een staat als bedoeld in het eerste lid kan worden geraadpleegd, ter uitvoering van de in het eerste lid bedoelde richtlijn, en is verantwoordelijk voor het ontvangen en toezenden van de informatie, bedoeld in de voorgaande leden.

Artikel 3.104

1. De beschikking, waarbij de aanvraag tot het verlenen, het wijzigen of het verlengen van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 14 en 20 van de Wet, geheel of gedeeltelijk wordt ingewilligd, of waarbij de verblijfsvergunning ambtshalve wordt verleend of gewijzigd, wordt bekendgemaakt door uitreiking van het document, bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Wet, waaruit het rechtmatig verblijf op grond van artikel 8, onder a onderscheidenlijk onder b, van de Wet blijkt.

2. Indien de vreemdeling, niet zijnde gemeenschapsonderdaan, in aanmerking komt voor meer dan ййn verblijfsdocument wordt ййn document uitgereikt en worden de overige beschikkingen bekendgemaakt door het stellen van een aantekening op dat document.

3. De beschikking ten aanzien van een zich in het buitenland bevindende vreemdeling, waarbij de aanvraag tot het verlenen, het wijzigen of het verlengen van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning geheel of gedeeltelijk wordt ingewilligd, of waarbij de verblijfsvergunning ambtshalve wordt verleend of gewijzigd, wordt bekendgemaakt na zijn aankomst in Nederland. Het eerste en tweede lid zijn van toepassing.

4. De beschikking, die niet of niet mede strekt tot het verlenen, wijzigen of verlengen van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 14 of 20 van de Wet, wordt bekend gemaakt door toezending naar het laatst bekende adres van de vreemdeling.

5. Bij de bekendmaking van de beschikking, waarbij wordt beslist op de aanvraag, bedoeld in artikel 20 van de Wet, wordt de aanvrager meegedeeld welke rechten en plichten hij heeft krachtens de Richtlijn nr. 2003/109/EG van de Raad van 25 november 2003 betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen (PbEU 2004, L16).

Afdeling 5. De verblijfsvergunning asiel

Paragraaf 1. De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd

Artikel 3.105

1. De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28 van de Wet, wordt verleend of verlengd voor vijf jaar.

2. Bij dit besluit kunnen gevallen worden aangewezen waarin de verblijfsvergunning wordt verleend of verlengd voor minder dan vijf achtereenvolgende jaren, met dien verstande dat de verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, van de Wet voor ten minste drie jaar en de verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, onder b, van de Wet voor ten minste ййn jaar wordt verleend of verlengd.

Artikel 3.105a

Bij ministeriлle regeling kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de beoordeling of sprake is van omstandigheden als bedoeld in artikel 31, eerste lid, van de Wet.

Artikel 3.105b

Aan de vreemdeling die aannemelijk heeft gemaakt dat hij verdragsvluchteling als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder a, van de Wet is, kan verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Wet op grond van die toelatingsgrond slechts worden geweigerd, indien:

a. er goede redenen bestaan om de vreemdeling te beschouwen als een gevaar voor de nationale veiligheid; of

b. de vreemdeling bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis veroordeeld is voor een bijzonder ernstig misdrijf en een gevaar vormt voor de gemeenschap.

Artikel 3.105c

1. De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28 van de Wet, die is verleend op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, van die wet, wordt ingetrokken dan wel de aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur ervan wordt afgewezen indien sprake is van de situatie, bedoeld in artikel 32, eerste lid, onder a dan wel c, van de Wet.

2. De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28 van de Wet, die is verleend op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, van die wet, kan slechts op grond van artikel 32, eerste lid, onder b, van de Wet worden ingetrokken dan wel de aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur ervan worden afgewezen, indien:

a. er goede redenen bestaan om de vreemdeling te beschouwen als een gevaar voor de nationale veiligheid; of

b. de vreemdeling bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis veroordeeld is voor een bijzonder ernstig misdrijf en een gevaar vormt voor de gemeenschap.

3. Bij ministeriлle regeling kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de beoordeling of sprake is van de situatie, bedoeld in het eerste lid.

Artikel 3.105d

[Vervallen per 01-07-2010]

Artikel 3.105e

Aan de vreemdeling die aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die de rechtsgrond voor verlening, bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder b, van de Wet, vormen, wordt een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van die wet verleend, tenzij er ernstige redenen zijn om aan te nemen dat:

a. de vreemdeling een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft gepleegd, zoals gedefinieerd in de internationale instrumenten waarmee wordt beoogd regelingen te treffen ten aanzien van dergelijke misdrijven;

b. de vreemdeling een ernstig misdrijf heeft gepleegd;

c. de vreemdeling zich schuldig heeft gemaakt aan daden die in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties als vervat in de preambule en de artikelen 1 en 2 van het Handvest van de Verenigde Naties;

d. de vreemdeling een gevaar vormt voor de gemeenschap of de nationale veiligheid; of

e. de vreemdeling heeft aangezet tot of anderszins heeft deelgenomen aan de onder a tot en met c vermelde misdrijven of daden,

in welk geval verlening van evenbedoelde verblijfsvergunning op voormelde grond wordt geweigerd.

Artikel 3.105f

1. De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28 van de Wet, die is verleend op grond van artikel 29, eerste lid, onder b, van die wet wordt ingetrokken dan wel de aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur ervan wordt afgewezen, indien sprake is van de situatie, bedoeld in artikel 32, eerste lid, onder a dan wel c, van de Wet.

2. De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28 van de Wet, die is verleend op grond van artikel 29, eerste lid, onder b, van die wet wordt slechts ingetrokken dan wel de aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur ervan wordt slechts afgewezen op grond van artikel 32, eerste lid, onder b, van de Wet, indien er ernstige redenen zijn om aan te nemen dat:

a. de vreemdeling een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft gepleegd, zoals gedefinieerd in de internationale instrumenten waarmee wordt beoogd regelingen te treffen ten aanzien van dergelijke misdrijven;

b. de vreemdeling een ernstig misdrijf heeft gepleegd;

c. de vreemdeling zich schuldig heeft gemaakt aan daden die in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties als vervat in de preambule en de artikelen 1 en 2 van het Handvest van de Verenigde Naties;

d. de vreemdeling een gevaar vormt voor de gemeenschap of voor de nationale veiligheid; of

e. de vreemdeling heeft aangezet tot of anderszins heeft deelgenomen aan de onder a tot en met c genoemde misdrijven of daden.

3. Bij ministeriлle regeling kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de beoordeling of sprake is van de situatie, bedoeld in het eerste lid.

Artikel 3.106

De indicatoren die in ieder geval zullen worden betrokken in de beoordeling of er sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder d, van de Wet zijn:

a. de aard van het geweld in het land van herkomst, met name de ernst van de schendingen van de mensenrechten en het oorlogsrecht, de mate van willekeur, de mate waarin het geweld voorkomt en de mate van geografische spreiding van het geweld;

b. de activiteiten van internationale organisaties ten aanzien van het land van herkomst indien en voorzover deze een graadmeter vormen voor de positie van de internationale gemeenschap ten aanzien van de situatie in het land van herkomst, en

c. het beleid in andere landen van de Europese Unie.

Artikel 3.106a

1. De aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Wet wordt slechts afgewezen op grond van artikel 30, eerste lid, onder d, of met toepassing van artikel 31, tweede lid, onder h, van de Wet indien, naar het oordeel van Onze Minister, alle relevante feiten en omstandigheden in aanmerking nemend, de vreemdeling in het betrokken derde land overeenkomstig de volgende beginselen zal worden behandeld:

a. het leven en de vrijheid worden niet bedreigd om redenen van ras, religie, nationaliteit, lidmaatschap van een bepaalde sociale groep of politieke overtuiging, en

b. het beginsel van non-refoulement overeenkomstig het Vluchtelingenverdrag wordt nageleefd, en

c. het verbod op verwijdering in strijd met het recht op vrijwaring tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of vernederende behandeling, zoals neergelegd in het internationaal recht, wordt nageleefd, en

d. de mogelijkheid bestaat om om de vluchtelingenstatus te verzoeken en, indien hij als vluchteling wordt erkend, bescherming te ontvangen overeenkomstig het Vluchtelingenverdrag.

2. De aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Wet wordt slechts afgewezen op grond van artikel 30, eerste lid, onder d, of met toepassing van artikel 31, tweede lid, onder h, van de Wet indien de vreemdeling een zodanige band heeft met het betrokken derde land dat het voor hem redelijk zou zijn naar dat land te gaan.

3. Bij de beoordeling of sprake is van een band als bedoeld in het tweede lid, worden alle relevante feiten en omstandigheden betrokken, waaronder begrepen de aard, duur en omstandigheden van het eerder verblijf.

4. Bij de beoordeling of de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Wet wordt afgewezen op grond van artikel 30, eerste lid, onder d, van de Wet, wordt mede betrokken het beroep van de vreemdeling inhoudende dat hij in het derde land zal worden blootgesteld aan foltering, wrede, onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing.

Artikel 3.107

1. Onder een persoon als bedoeld in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag wordt mede verstaan een persoon die heeft aangezet tot of anderszins heeft deelgenomen aan de in dat artikel genoemde misdrijven of daden.

2. Indien artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag aan het verlenen van een verblijfsvergunning aan de vreemdeling op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, van de Wet in de weg staat, wordt aan die vreemdeling evenmin een verblijfsvergunning verleend op ййn van de andere gronden bedoeld in artikel 29 van de Wet.

3. Aan de echtgenoot of echtgenote, het minderjarig kind, de partner of het meerderjarig kind, bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder e of f, van de Wet, van de vreemdeling, bedoeld in het eerste lid, wordt geen verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 van de Wet, verleend, tenzij dit gezinslid aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die zelfstandig een rechtsgrond voor verlening van een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, b of c, van de Wet vormen.

Paragraaf 1a. De verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd

Artikel 3.107a

1. De aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, bedoeld in artikel 33 van de Wet, wordt afgewezen indien de vreemdeling het inburgeringsexamen, bedoeld in artikel 13 van de Wet inburgering niet heeft behaald.

2. Het eerste lid is niet van toepassing, indien de vreemdeling:

a. 65 jaar of ouder is;

b. ten minste acht jaren tijdens de leerplichtige leeftijd in Nederland heeft verbleven overeenkomstig het bepaalde bij en krachtens artikel 2.6 van het Besluit inburgering;

c. beschikt over een document als bedoeld in artikel 2.3, eerste lid, onder b tot en met l, en tweede lid, van het Besluit inburgering, dan wel voldoet aan een van de criteria, genoemd in artikel 2.5, onder a tot en met c, van dat besluit;

d. op grond van artikel 6, eerste lid, of artikel 31, tweede lid, van de Wet inburgering van de inburgeringsplicht is ontheven.

3. Onze Minister kan het eerste lid buiten toepassing, voor zover de vreemdeling naar zijn oordeel blijkens een door deze vreemdeling overgelegd advies als bedoeld in artikel 2.8, eerste lid, van het Besluit inburgering door een psychische of lichamelijke belemmering, dan wel een verstandelijke handicap blijvend niet in staat is het inburgeringsexamen te behalen.

4. Onze Minister kan het eerste lid voorts buiten toepassing laten, voorzover toepassing daarvan naar zijn oordeel zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.

5. Bij regeling van Onze Minister kunnen regels worden gesteld omtrent de toepassing van het tweede lid, onder d, en derde lid.

Paragraaf 2. Procedurele bepalingen

Artikel 3.108

1. Het model van de aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning, bedoeld in de artikelen 28 en 33 van de Wet, wordt bij ministeriлle regeling vastgesteld.

2. De aanvraag wordt door de vreemdeling of zijn wettelijk vertegenwoordiger in persoon ingediend op een bij ministeriлle regeling te bepalen plaats.

3. In afwijking van het tweede lid wordt, indien de vreemdeling rechtens de vrijheid is ontnomen, de aanvraag ingediend op de plaats waar de vrijheidsontneming ten uitvoer wordt gelegd.

Artikel 3.109

1. De aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28 van de Wet, wordt door de vreemdeling niet eerder ingediend dan zes dagen nadat hij overeenkomstig door Onze Minister gestelde regels te kennen heeft gegeven die aanvraag in te willen dienen.

2. Gedurende de in het eerste lid bedoelde termijn wordt de vreemdeling in de gelegenheid gesteld om te worden voorgelicht over de asielprocedure en om zich op de asielprocedure voor te bereiden en zich daartoe te laten bijstaan. Aan de vreemdeling die te kennen geeft de in het eerste lid bedoelde aanvraag in te willen dienen wordt tijdig mededeling gedaan van de hem toekomende bevoegdheid zich bij een gehoor als bedoeld in de artikelen 3.112, eerste lid en 3.113, tweede lid, te doen bijstaan.

3. Gedurende de in het eerste lid bedoelde termijn worden de vreemdeling van overheidswege geen vragen gesteld naar zijn asielmotieven.

4. Van de vreemdeling die te kennen geeft de in het eerste lid bedoelde aanvraag in te willen dienen, worden door Onze Minister identificatiefoto vervaardigd en wordt een dactyloscopisch signalement opgemaakt. De vreemdeling verleent hieraan zijn medewerking.

5. De vreemdeling die te kennen geeft de in het eerste lid bedoelde aanvraag in te willen dienen wordt een medisch onderzoek aangeboden. Voor dit onderzoek is de schriftelijke toestemming van de vreemdeling vereist.

6. In afwijking van het eerste lid wordt geen termijn gesteld indien:

a. de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid;

b. de vreemdeling overlast bezorgt aan vreemdelingen die in een opvangvoorziening verblijven, aan personen die werkzaam zijn in de voorziening of aan anderen;

c. de vreemdeling reeds eerder een aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 28 van de Wet, heeft ingediend, of

d. de vreemdeling rechtens zijn vrijheid is ontnomen op grond van artikel 59 van de Wet, tenzij de aanvraag wordt ingediend in een Aanmeldcentrum.

7. Bij ministeriлle regeling kan worden bepaald dat de in het eerste lid bedoelde termijn niet van toepassing is indien de aanvraag wordt ingediend in het Aanmeldcentrum Schiphol.

Artikel 3.110

1. Voor het onderzoek naar de aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28 van de Wet, zijn in een Aanmeldcentrum acht dagen beschikbaar.

2. Onze Minister kan de in het eerste lid genoemde termijn verlengen. In dat geval zijn voor het onderzoek in een Aanmeldcentrum ten hoogste veertien dagen beschikbaar.

3. De termijnen, genoemd in het eerste en tweede lid, vangen aan op de dag waarop de aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28 van de Wet, wordt ingediend. Voor die termijnen tellen, met uitzondering van het Aanmeldcentrum Schiphol, de dagen gedurende het weekeinde en de dagen die bij of krachtens de Algemene termijnenwet zijn aangemerkt als algemeen erkende feestdagen niet mee, tenzij bij ministeriлle regeling wordt bepaald dat deze wel meetellen.

Artikel 3.111

1. Bij de aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28 van de Wet, worden door de vreemdeling in persoon alle gegevens verstrekt, waaronder begrepen de relevante documenten, op basis waarvan in samenwerking met de vreemdeling beoordeeld kan worden of er een rechtsgrond voor verlening van de vergunning aanwezig is.

2. Bij ministeriлle regeling kunnen regels worden gesteld omtrent de verstrekking van de in het eerste lid bedoelde gegevens.

Artikel 3.112

1. Nadat de vreemdeling op de eerste dag de aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Wet heeft ingediend, wordt hij op diezelfde dag door Onze Minister aan een eerste gehoor onderworpen.

2. Het eerste gehoor geschiedt overeenkomstig een bij ministeriлle regeling vastgestelde vragenlijst. De vragenlijst bevat geen vragen omtrent de beweegredenen van de aanvraag.

3. Een afschrift van de ingevulde vragenlijst wordt op de eerste dag aan de vreemdeling ter kennis gebracht.

4. In afwijking van het eerste lid kan een eerste gehoor achterwege worden gelaten indien de vreemdeling reeds eerder een aanvraag om een verblijfsvergunning, als bedoeld in artikel 28 van de Wet, heeft ingediend.

Artikel 3.113

1. Gedurende de tweede dag wordt de vreemdeling in staat gesteld zich op het nader gehoor voor te bereiden.

2. Op de derde dag wordt de vreemdeling door Onze Minister aan een nader gehoor onderworpen.

3. Van het nader gehoor wordt een schriftelijk verslag gemaakt. Een afschrift van het verslag van nader gehoor wordt op de derde dag aan de vreemdeling ter kennis gebracht.

4. De vreemdeling kan uit eigen beweging of desgevraagd nadere gegevens verstrekken uiterlijk op de vierde dag. Het verslag van nader gehoor vermeldt deze termijn.

5. In afwijking van het tweede lid blijft een nader gehoor in een Aanmeldcentrum achterwege:

a. indien de vreemdeling om medische redenen niet aan een nader gehoor kan worden onderworpen, of

b. ten aanzien van een alleenstaande minderjarige vreemdeling beneden de leeftijd van twaalf jaar.

Bij ministeriлle regeling kunnen andere gevallen worden aangewezen waarin een nader gehoor in een Aanmeldcentrum achterwege blijft.

6. Indien een nader gehoor in een Aanmeldcentrum achterwege is gebleven wordt de vreemdeling door Onze Minister zo spoedig mogelijk aan een nader gehoor onderworpen. Van het nader gehoor wordt een schriftelijk verslag gemaakt. Een afschrift van het verslag van nader gehoor wordt zo spoedig mogelijk aan de vreemdeling ter kennis gebracht. Het verslag van nader gehoor vermeldt de termijn waarbinnen de vreemdeling uit eigen beweging of desgevraagd nadere gegevens kan verstrekken. Deze termijn bedraagt ten minste twee dagen.

Artikel 3.114

1. Indien Onze Minister voornemens is de aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 28 van de Wet, af te wijzen binnen acht dagen, wordt het schriftelijk voornemen daartoe aan de vreemdeling uitgereikt op de vijfde dag.

2. De vreemdeling brengt zijn zienswijze op het in het eerste lid bedoelde voornemen schriftelijk naar voren uiterlijk op de zesde dag.

3. De schriftelijke zienswijze is tijdig bij Onze Minister ingediend, indien deze voor het einde van de termijn is ontvangen.

4. Het tijdstip van uitreiken van het voornemen en de ontvangst van de schriftelijke zienswijze worden door Onze Minister vastgelegd.

5. Onze Minister houdt rekening met een na afloop van de termijn ontvangen schriftelijke zienswijze, indien de beschikking nog niet bekend is gemaakt. Met een na afloop van de termijn ontvangen aanvulling op een eerder ingediende schriftelijke zienswijze wordt rekening gehouden, indien de beschikking nog niet bekend is gemaakt en de afdoening van de zaak daardoor niet ontoelaatbaar wordt vertraagd. Het ontbreken van de schriftelijke zienswijze, na het verstrijken van de termijn waarbinnen de vreemdeling zijn zienswijze schriftelijk naar voren kan brengen, staat aan het geven van de beschikking niet in de weg.

6. Onze Minister maakt de beschikking uiterlijk op de achtste dag bekend door uitreiking of toezending ervan.

Artikel 3.115

1. Onze Minister kan de in artikel 3.110, eerste lid, genoemde termijn verlengen:

a. in geval van overschrijding van de termijnen, bedoeld in de artikelen 3.112, eerste en derde lid, 3.113, tweede en derde lid, en 3.114, eerste en zesde lid, tenzij de overschrijding aan Onze Minister kan worden toegerekend;

b. in geval van overschrijding van de termijnen, bedoeld in de artikelen 3.113, eerste en vierde lid, of 3.114, tweede lid, en de vreemdeling een met redenen omkleed verzoek om verlenging heeft ingediend, tenzij de overschrijding aan de vreemdeling kan worden toegerekend;

c. indien naar het oordeel van Onze Minister nader onderzoek naar de identiteit of nationaliteit van de vreemdeling noodzakelijk is, of

d. indien de vreemdeling zijn eerder tijdens het onderzoek afgelegde verklaringen essentieel wijzigt of aanvult.

2. De vreemdeling wordt van de verlenging schriftelijk in kennis gesteld. Bij de kennisgeving wordt de reden van de verlenging aangegeven alsmede op welk moment de verlengde termijn eindigt.

3. Indien Onze Minister de in artikel 3.110, eerste lid, genoemde termijn heeft verlengd en voornemens is de aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 28 van de Wet, af te wijzen binnen veertien dagen, wordt het schriftelijk voornemen daartoe aan de vreemdeling uitgereikt.

4. De vreemdeling brengt zijn zienswijze uiterlijk op de dag na de uitreiking van het voornemen naar voren, tenzij een met redenen omkleed verzoek om verlenging van deze termijn wordt ingewilligd.

5. Artikel 3.114, derde tot en met vijfde lid, is van toepassing.

6. Onze Minister maakt de beschikking uiterlijk op de veertiende dag bekend door uitreiking of toezending ervan.

7. Bij ministeriлle regeling kunnen nadere regels gesteld worden omtrent de toepassing van het eerste lid alsmede de wijze waarop het onderzoek naar de aanvraag wordt vervolgd indien de in artikel 3.110, eerste lid, genoemde termijn wordt verlengd.

Artikel 3.116

1. Het schriftelijke voornemen om:

a. de aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 28 van de Wet, af te wijzen indien de termijnen, bedoeld in de artikelen 3.112, eerste en derde lid, 3.113, tweede en derde lid, of 3.114, eerste en zesde lid, dan wel de op grond van artikel 3.115, eerste lid, verlengde termijn, zijn overschreden;

b. de aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 28 van de Wet, af te wijzen;

c. de aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 33 van de Wet, af te wijzen, of

d. de verblijfsvergunning, bedoeld in de artikelen 28 en 33 van de Wet, in te trekken, wordt aan de vreemdeling meegedeeld door uitreiking of toezending ervan.

2. De termijn waarbinnen de vreemdeling zijn zienswijze schriftelijk naar voren brengt bedraagt, tenzij een met redenen omkleed verzoek om verlenging van deze termijn wordt ingewilligd:

a. in het geval, bedoeld in het eerste lid, onder a: vier weken, en

b. in de gevallen, bedoeld in het eerste lid, onder b, c en d: zes weken.

3. De termijn, bedoeld in het tweede lid, vangt aan met ingang van de dag na die waarop het voornemen is uitgereikt of toegezonden.

4. De schriftelijke zienswijze is tijdig bij Onze Minister ingediend, indien deze voor het einde van de termijn is ontvangen. Bij verzending per post is de zienswijze tijdig ingediend, indien deze voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits deze niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen.

5. De ontvangst van de schriftelijke zienswijze wordt door Onze Minister bevestigd.

6. Onze Minister houdt rekening met een na afloop van de termijn ontvangen schriftelijke zienswijze, indien de beschikking nog niet bekend is gemaakt. Met een na afloop van de termijn ontvangen aanvulling op een eerder ingediende schriftelijke zienswijze wordt rekening gehouden, indien de beschikking nog niet bekend is gemaakt en de afdoening van de zaak daardoor niet ontoelaatbaar wordt vertraagd. Het ontbreken van de schriftelijke zienswijze, na het verstrijken van de termijn waarbinnen de vreemdeling zijn zienswijze schriftelijk naar voren kan brengen, staat aan het geven van de beschikking niet in de weg.

Artikel 3.117

1. De termijnen, genoemd in de artikelen 3.112, 3.113, eerste tot en met vierde lid, en 3.114, zijn niet van toepassing op de aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 28 van de Wet, van de vreemdeling aan wie rechtens zijn vrijheid is ontnomen op grond van artikel 59 van de Wet terwijl de vrijheidsontneming voortduurt, tenzij de aanvraag is ingediend in een Aanmeldcentrum.

2. De vreemdeling wordt door Onze Minister zo spoedig mogelijk na de indiening van de aanvraag aan een eerste gehoor onderworpen.

3. De vreemdeling wordt door Onze Minister zo spoedig mogelijk nadat een afschrift van de ingevulde vragenlijst, bedoeld in artikel 3.112, derde lid, aan hem ter kennis is gebracht, aan een nader gehoor onderworpen.

4. Indien Onze Minister voornemens is de aanvraag af te wijzen, wordt het schriftelijk voornemen daartoe zo spoedig mogelijk uitgereikt of toegezonden.

5. De vreemdeling brengt zijn zienswijze binnen twee weken schriftelijk naar voren.

6. De termijn, bedoeld in het vijfde lid, vangt aan met ingang van de dag na die waarop het voornemen is uitgereikt of toegezonden.

7. De schriftelijke zienswijze is tijdig bij Onze Minister ingediend, indien deze voor het einde van de termijn is ontvangen.

8. Artikel 3.116, vijfde en zesde lid, zijn van toepassing.

Artikel 3.118

1. Indien Onze Minister voornemens is om:

a. de aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 28 van de Wet, af te wijzen na ommekomst van de in artikel 3.110, eerste of tweede lid, genoemde termijn;

b. de aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 28 van de Wet, af te wijzen, of

c. de aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 33 van de Wet, af te wijzen, terwijl de vreemdeling rechtens zijn vrijheid is ontnomen op grond van artikel 6 of artikel 59 van de Wet en de vrijheidsontneming voortduurt, wordt het schriftelijk voornemen daartoe uitgereikt of toegezonden.

2. De artikelen 3.117, vijfde tot en met zevende lid, en 3.116, vijfde en zesde lid, zijn van toepassing.

Artikel 3.118a

1. Indien Onze Minister oordeelt dat een ander land ingevolge een verdrag of een voor dit land en Nederland bindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie verantwoordelijk is voor de behandeling van een aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 28 van de Wet, en uit dien hoofde het andere land om overname of terugname zal verzoeken, wordt het schriftelijk voornemen om de aanvraag af te wijzen, vooruitlopend op aanvaarding van het verzoek tot overname of terugname door het andere land, aan de vreemdeling uitgereikt.

2. Indien Onze Minister het voornemen, bedoeld in het eerste lid, op de vijfde dag aan de vreemdeling uitreikt, brengt de vreemdeling zijn zienswijze uiterlijk op de zesde dag schriftelijk naar voren. Indien Onze Minister de in artikel 3.110, eerste lid, genoemde termijn heeft verlengd en dat voornemen aan de vreemdeling uitreikt, brengt de vreemdeling zijn zienswijze uiterlijk op de dag na de uitreiking van het voornemen naar voren, tenzij een met redenen omkleed verzoek om verlenging van deze termijn wordt ingewilligd.

3. Indien Onze Minister het voornemen, bedoeld in het eerste lid, na ommekomst van de in artikel 3.110, eerste of tweede lid, genoemde termijn aan de vreemdeling uitreikt, brengt de vreemdeling zijn zienswijze binnen een week schriftelijk naar voren, tenzij een met redenen omkleed verzoek om verlenging van deze termijn wordt ingewilligd. Deze termijn vangt aan met ingang van de dag na die waarop het voornemen is uitgereikt.

4. De schriftelijke zienswijze is tijdig bij Onze Minister ingediend, indien deze voor het einde van de termijn is ontvangen.

5. In het geval, bedoeld in het tweede lid, worden het tijdstip van uitreiken van het voornemen en de ontvangst van de schriftelijke zienswijze door Onze Minister vastgelegd. In het geval, bedoeld in het derde lid, wordt de ontvangst van de schriftelijke zienswijze door Onze Minister bevestigd.

6. Onze Minister houdt rekening met een na afloop van de termijn ontvangen schriftelijke zienswijze, indien de beschikking nog niet bekend is gemaakt. Met een na afloop van de termijn ontvangen aanvulling op een eerder ingediende zienswijze wordt rekening gehouden, indien de beschikking nog niet bekend is gemaakt en de afdoening van de zaak daardoor niet ontoelaatbaar wordt vertraagd. Het ontbreken van de schriftelijke zienswijze, na het verstrijken van de termijn waarbinnen de vreemdeling zijn zienswijze schriftelijk naar voren kan brengen, staat niet aan het verzoek om overname in de weg, en evenmin aan het nemen van de beschikking bij aanvaarding van het verzoek tot overname.

Artikel 3.119

Wanneer na het uitreiken of toezenden van het voornemen feiten of omstandigheden:

a. bekend worden, of

b. reeds bekend waren maar naar aanleiding van de zienswijze van de vreemdeling anders worden beoordeeld of gewogen, die voor de te nemen beslissing van aanmerkelijk belang kunnen zijn en Onze Minister voornemens blijft de aanvraag af te wijzen, wordt dit aan de vreemdeling meegedeeld en wordt hij in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze daarover naar voren te brengen.

Artikel 3.120

Indien de termijn voor het geven van de beschikking op grond van artikel 42, vierde lid, van de Wet wordt verlengd, wordt de vreemdeling hiervan schriftelijk in kennis gesteld. Bij de kennisgeving wordt aangegeven op welk moment de verlengde beslistermijn eindigt.

Artikel 3.121

Bij ministeriele regeling worden voorschriften gesteld omtrent:

a. het verstrekken van inlichtingen aan de vreemdeling over de te volgen procedure, en

b. het stellen van aantekeningen in het dossier van de vreemdeling ingeval van intrekking van diens aanvraag.

Artikel 3.122

1. Aan de vreemdeling aan wie op grond van artikel 29, eerste lid, onder a of b, van de Wet een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van die wet is verleend, wordt zo spoedig mogelijk na verlening van die verblijfsvergunning in een voor hem begrijpelijke taal informatie verschaft over de rechten en plichten die verbonden zijn aan de verblijfsvergunning.

2. Bij ministeriлle regeling kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de wijze waarop de informatie, bedoeld in het eerste lid, wordt verschaft.

Adres:
Hogehilweg 19
1101 CB Amsterdam
The Netherlands
Tel:
+31 (0) 203 697 652
Fax:
+31 (0) 453 700 324
Top