Beginpagina Hoofdstuk II. Voorwerp van de belasting
De partners van deze website verlenen juridische en zakelijke diensten aan zowel Nederlandse als Internationale ondernemingen. Business Legal Consultancy vormt een marketing- en communicatieverlengstuk van de partners voor het verlenen van juridisch en zakelijk advies alsmede bijstand aan nationaal en internationaal opererende bedrijven.

Hoofdstuk II. Voorwerp van de belasting

Hoofdstuk II. Voorwerp van de belasting

Artikel 9

1. De belasting wordt geheven over het belastbare loon.

2. Belastbaar loon is het gezamenlijke bedrag aan loon.

Artikel 10

1. Loon is al hetgeen uit een dienstbetrekking of een vroegere dienstbetrekking wordt genoten.

2. Tot het loon behoren aanspraken om na verloop van tijd of onder een voorwaarde een of meer uitkeringen of verstrekkingen te ontvangen.

3. Onder aanspraken worden mede verstaan rechten op geheel of gedeeltelijk betaald verlof.

4. Tot het loon behoren uitkeringen en verstrekkingen ingevolge een tot het loon behorende aanspraak voor zover de aanspraak in afwijking van hetgeen bij of krachtens deze wet is bepaald, bij de bepaling van de verschuldigde belasting niet als loon in aanmerking is genomen.

5. Onverminderd de omstandigheid dat de inhoudingsplichtige ingevolge artikel 32ba, artikel 32bb of artikel 32bc de aldaar bedoelde belasting is verschuldigd en de bedragen die worden ingehouden als bijdrage ingevolge een in artikel 32ba bedoelde regeling tot het loon behoren, behoren tot het loon:

a. uitkeringen en verstrekkingen uit een voordien niet tot het loon gerekende aanspraak ingevolge een regeling voor vervroegde uittreding in de zin van artikel 32ba;

b. vertrekvergoedingen als bedoeld in artikel 32bb, met uitzondering van vertrekvergoedingen als bedoeld in artikel 32bb, vijfde of zesde lid;

c. uitkeringen en verstrekkingen uit een als vertrekvergoeding in de zin van artikel 32bb in aanmerking genomen aanspraak als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdeel g;

d. hetgeen wordt genoten ter zake van de uitoefening of vervreemding van een aandelenoptierecht als bedoeld in artikel 32bb, vijfde lid;

e. uitkeringen en verstrekkingen uit een voordien niet tot het loon gerekende aanspraak ingevolge een pensioenregeling als bedoeld in artikel 32bc.

Artikel 10a

1. Ingeval in het kader van een dienstbetrekking of vroegere dienstbetrekking met een werknemer een aandelenoptierecht is overeengekomen, behoort niet de waarde van dat recht tot het loon doch hetgeen door de werknemer ter zake van de uitoefening of vervreemding van dat recht wordt genoten.

2. Het loon dat ingevolge het eerste lid in aanmerking wordt genomen, wordt verminderd met het bedrag dat de werknemer ter zake van het aandelenoptierecht in rekening is gebracht, maar niet verder dan tot nihil.

3. Indien zulks plaatsvindt in het kader van een aandelenfusie, een splitsing van een rechtspersoon, een fusie van een rechtspersoon of een overname van 50% of meer van de aandelen in de inhoudingsplichtige of een met de inhoudingsplichtige verbonden vennootschap wordt als uitoefening of vervreemding van een aandelenoptierecht niet beschouwd:

a. het wijzigen van de voorwaarden van het optierecht terzake van het aandeel waarop het optierecht ziet, of

b. het vervangen van het optierecht door een ander aandelenoptierecht waarbij dat andere optierecht ziet op een ander aandeel, tenzij aannemelijk is dat het wijzigen of het vervangen van het aandelenoptierecht, in meer dan betekenende mate plaatsvindt om belastingheffing ter zake van het recht uit te stellen of te ontgaan.

4. Onder vervreemding wordt mede begrepen het formeel of feitelijk tot voorwerp van zekerheid worden, het brengen in het vermogen van een onderneming, alsmede het ontvangen van een schadeloosstelling als bedoeld in artikel 334p, eerste lid, of artikel 320, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek. De overgang onder algemene titel van een aandelenoptierecht wordt niet als een vervreemding aangemerkt.

5. Ingeval bij vervreemding van een aandelenoptierecht de tegenprestatie ontbreekt of is bedongen bij een niet onder normale omstandigheden gesloten overeenkomst, wordt als genoten bedrag aangemerkt de waarde in het economische verkeer welke ten tijde van de vervreemding aan het recht kan worden toegekend.

6. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder een aandelenoptierecht verstaan een recht om een of meer aandelen of daarmee gelijk te stellen rechten te verwerven in de inhoudingsplichtige vennootschap of in een met de inhoudingsplichtige verbonden vennootschap, of een daarmee gelijk te stellen recht.

7. Voor de toepassing van deze wet wordt onder een met de inhoudingsplichtige verbonden vennootschap verstaan:

a. een vennootschap waarin de inhoudingsplichtige voor ten minste een derde gedeelte belang heeft;

b. een vennootschap die voor ten minste een derde gedeelte belang heeft in de inhoudingsplichtige;

c. een vennootschap waarin een derde voor ten minste een derde gedeelte belang heeft, terwijl deze derde tevens voor ten minste een derde gedeelte belang heeft in de inhoudingsplichtige.

8. Voor de toepassing van dit artikel wordt, indien een inhoudingsplichtige vennootschap of een met de inhoudingsplichtige vennootschap verbonden vennootschap is betrokken bij een splitsing of een fusie op de voet van artikel 334a onderscheidenlijk artikel 309 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, onder die vennootschap mede verstaan de verkrijgende vennootschap in de zin van die artikelen alsmede de vennootschap die vууr de splitsing onderscheidenlijk fusie werd aangemerkt als een met de inhoudingsplichtige vennootschap verbonden vennootschap.

Artikel 11

1. Tot het loon behoren niet:

a. vergoedingen die naar algemene maatschappelijke opvattingen niet als beloningsvoordeel worden ervaren, een en ander volgens de in of krachtens hoofdstuk IIA gestelde normeringen en beperkingen (vrije vergoedingen);

b. verstrekkingen die naar algemene maatschappelijke opvattingen niet als beloningsvoordeel worden ervaren, een en ander volgens de in of krachtens de artikelen 17 en 17a gestelde normeringen en beperkingen (vrije verstrekkingen);

c. aanspraken ingevolge een pensioenregeling, een en ander volgens de in of krachtens hoofdstuk IIB gestelde normeringen en beperkingen;

d. aanspraken ingevolge een regeling voor vervroegde uittreding als bedoeld in artikel 32ba;

e. aanspraken ingevolge de Ziektewet, de Wet arbeid en zorg, de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering en de Werkloosheidswet;

f. aanspraken, die naar aard en strekking overeenkomen met aanspraken als bedoeld in onderdeel e;

g. aanspraken op periodieke uitkeringen ter vervanging van gederfd of te derven loon, mits:

1В°. deze aanspraken voorzien in aan de werknemer of gewezen werknemer toekomende periodieke uitkeringen die niet later ingaan dan in het jaar waarin hij de leeftijd van 65 jaar bereikt of in periodieke uitkeringen die bij zijn overlijden ingaan en toekomen aan zijn echtgenoot of gewezen echtgenoot dan wel degene met wie hij duurzaam een gezamenlijke huishouding voert of heeft gevoerd en met wie geen bloed- of aanverwantschap in de rechte lijn bestaat, of aan zijn kinderen of pleegkinderen die de leeftijd van 30 jaar nog niet hebben bereikt;

2В°. voor deze aanspraken als verzekeraar optreedt een lichaam als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, onderdelen a, b, d, e of f, of de natuurlijke persoon tot wie de werknemer in dienstbetrekking staat of heeft gestaan; en

3В°. deze aanspraken niet zijn opgekomen ingevolge artikel 10a of artikel 19b;

h. aanspraken op uitkeringen wegens overlijden of invaliditeit ten gevolge van een ongeval;

i. aanspraken op de in onderdeel m bedoelde uitkeringen en verstrekkingen alsmede vergoedingen en verstrekkingen ter zake van op de werknemer drukkende uitgaven voor het volgen van een opleiding of studie met het oog op het verwerven van inkomen uit werk en woning;

j. bedragen die worden ingehouden:

1В°. als bijdrage ingevolge een pensioenregeling of een regeling voor vervroegde uittreding, met dien verstande dat bij een regeling voor vervroegde uittreding de helft van deze bijdragen in aanmerking wordt genomen;

2В°. als premie bedoeld in hoofdstuk 3 van de Wet financiering sociale verzekeringen;

3В°. als bijdrage voor aanspraken die ingevolge de onderdelen f en h niet tot het loon behoren;

4В°. in de plaats van premies en bijdragen als bedoeld onder 2° en 3°;

5В°. als bijdragen ingevolge een levensloopregeling, volgens de bij of krachtens hoofdstuk IIC gestelde normeringen en beperkingen;

k. uitkeringen en verstrekkingen tot vergoeding van door de werknemer in verband met zijn dienstbetrekking geleden schade aan of verlies van persoonlijke zaken;

l. [vervallen;]

m. eenmalige uitkeringen en verstrekkingen ter zake van overlijden van de werknemer, zijn partner in het kalenderjaar of in het voorafgaande kalenderjaar – in de zin van artikel 1.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001, of zijn kinderen en pleegkinderen, voorzover deze uitkeringen en verstrekkingen niet overtreffen driemaal het loon over een maand bepaald met inachtneming van bij ministeriлle regeling te stellen regels;

n. uitkeringen en verstrekkingen, andere dan die ter zake van ziekte, invaliditeit, bevalling, adoptie en overlijden, die de werknemer ontvangt uit een fonds tot welks middelen de inhoudingsplichtige gedurende de laatstverlopen vijf kalenderjaren evenveel of minder heeft bijgedragen dan de bij het fonds betrokken werknemers, tenzij die uitkeringen en verstrekkingen geschieden ingevolge een aanspraak die niet tot het loon behoort;

o. een uitkering of verstrekking die eenmaal wordt toegekend na het bereiken van een diensttijd van ten minste 25 jaar en een uitkering of verstrekking die eenmaal wordt toegekend na het bereiken van een diensttijd van ten minste 40 jaar, voor zover de waarde daarvan het loon over een maand niet overtreft, mits is voldaan aan bij ministeriлle regeling te stellen voorwaarden;

p. [vervallen;]

q. verstrekking en terbeschikkingstelling van inrichting van de werkruimte in de woning, een duurzaam aan een plaats gebonden schip of woonwagen in de zin van artikel 1 van de Woningwet, de aanhorigheden daaronder begrepen, van de werknemer, alsmede vergoedingen van de kosten daarvan, voorzover de waarde in het economische verkeer van die inrichting in het kalenderjaar en de vier voorafgaande kalenderjaren niet meer bedraagt dan 1815 en niet aannemelijk is dat zij niet mede dient ter vervulling van de dienstbetrekking, mits:

1В°. de werknemer krachtens een schriftelijk vastgelegde regeling van de inhoudingsplichtige dan wel van de inhoudingsplichtige en een of meer andere inhoudingsplichtigen ten minste eenmaal per week, gedurende de gebruikelijke werktijd en zonder dat tevens wordt gereisd naar een buiten de woning gelegen arbeidsplaats, in die werkruimte ter vervulling van de dienstbetrekking pleegt te werken met behulp van telematica; en

2В°. de inrichting voldoet aan bij ministeriлle regeling te stellen voorwaarden; een en ander met inachtneming van bij ministeriлle regeling te stellen nadere regels;

r. aanspraken:

1В°. op vakantieverlof en compensatieverlof, voorzover deze aanspraken aan het einde van het kalenderjaar in totaal niet meer bedragen dan de arbeidsduur per week gerekend over een periode van vijftig weken;

2В°. op bij ministeriлle regeling aan te wijzen geclausuleerd verlof;

3В°. op verlof tijdens rust- en feestdagen;

4В°. ingevolge een levensloopregeling;

s. hetgeen wordt genoten ter zake van het verrichten van arbeid in de onderneming van de partner van de werknemer, indien bij het bepalen van de winst uit die onderneming de kosten en lasten die verband houden met de vergoeding voor die arbeid op grond van artikel 3.16, vierde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 niet in aftrek komen;

t. verstrekking van een recht op vervoer voorzover dat betrekking heeft op een periode van ten hoogste 24 maanden, waarbij de financiering van dit vervoer vanwege dreigende verkeershinder door wegwerkzaamheden grotendeels door de overheid plaatsvindt.

2. Bij of krachtens ministeriлle regeling kan, in overeenstemming met Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, worden bepaald dat eveneens niet tot het loon behoren andere aanspraken dan bedoeld in het eerste lid, indien zulks tot vergemakkelijking van de heffing van de belasting kan leiden.

3. Voorzover de aanspraken op vakantieverlof en compensatieverlof en de aanspraken ingevolge een levensloopregeling aan het einde van het kalenderjaar in totaal de in het eerste lid, onderdeel r, onder 1°, en de in artikel 19g, eerste lid, onderdeel b, opgenomen begrenzingen overschrijden, wordt het meerdere geacht te zijn genoten bij het einde van het kalenderjaar of het einde van de dienstbetrekking zo deze in de loop van het kalenderjaar eindigt.

4. Voor aanspraken op periodieke uitkeringen als bedoeld in het eerste lid, onderdeel g, waarvan de uitkeringen eindigen uiterlijk op het tijdstip waarop de gerechtigde de leeftijd van 30 jaar bereikt, is de grootte van de kans op overlijden van de gerechtigde niet van belang.

Artikel 11a

1. Met aanspraken op periodieke uitkeringen die dienen ter vervanging van gederfd of te derven loon als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdeel g, worden gelijkgesteld de bedragen die ter vervanging van gederfd of te derven loon door de inhoudingsplichtige zijn overgemaakt naar een door de werknemer bij een kredietinstelling als omschreven in het tweede lid aangehouden geblokkeerde rekening (stamrechtspaarrekening) of die ter vervanging van gederfd of te derven loon door de inhoudingsplichtige ten behoeve van de werknemer zijn overgemaakt naar een beheerder van een beleggingsinstelling als omschreven in dat lid, ter verkrijging van een of meer geblokkeerde rechten van deelneming in die instelling (stamrechtbeleggingsrecht), waarbij:

a. de met de overgemaakte bedragen behaalde rendementen worden bijgeboekt op de stamrechtspaarrekening, onderscheidenlijk worden aangewend ter verkrijging van stamrechtbeleggingsrechten, en

b. het tegoed van de stamrechtspaarrekening, onderscheidenlijk de waarde van het stamrechtbeleggingsrecht, uitsluitend kan worden aangewend ter verkrijging van een aanspraak op periodieke uitkeringen als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdeel g, dan wel overeenkomstig de in het derde en vierde lid opgenomen voorwaarden uitsluitend kan worden uitgekeerd in termijnen.

Met betrekking tot de door een inhoudingsplichtige overgemaakte bedragen in vorenbedoelde zin, is artikel 11, eerste lid, onderdeel g, onder 20, niet van toepassing.

2. Een kredietinstelling of beheerder als bedoeld in het eerste lid is:

a. een financiлle onderneming die ingevolge de Wet op het financieel toezicht in Nederland het bedrijf van bank mag uitoefenen, mits deze onderneming de verplichting ingevolge de stamrechtspaarrekening voor de heffing van de vennootschapsbelasting rekent tot het binnenlandse ondernemingsvermogen;

b. een financiлle onderneming aan wie een vergunning is verleend ingevolge de Wet op het financieel toezicht om in Nederland het bedrijf van beleggingsinstelling uit te oefenen, en die is gevestigd in Nederland;

c. een onderneming of instelling die bevoegd als kredietinstelling of als beheerder van een beleggingsinstelling optreedt, anders dan bedoeld in onderdeel a onderscheidenlijk onderdeel b, die door Onze Minister, onder door hem bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden, is aangewezen en die zich tegenover Onze Minister heeft verplicht:

1В°. te voldoen aan voorwaarden met betrekking tot het verschaffen van inlichtingen over de uitvoering van de regeling, en

2В°. zekerheid te stellen voor de invordering van de belasting die is verschuldigd door de toepassing van artikel 19b, achtste lid, dan wel de belastingplichtige zich heeft verplicht deze zekerheid te stellen.

3. Voor zover het tegoed van de stamrechtspaarrekening onderscheidenlijk de waarde van het stamrechtbeleggingsrecht, niet is aangewend ter verkrijging van een aanspraak op periodieke uitkeringen als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdeel g, dient het tegoed van de rekening, onderscheidenlijk de waarde van het recht in termijnen met een gelijke tussenperiode van ten hoogste een jaar te worden uitgekeerd, waarbij de omvang van de termijnen vergelijkbaar is met die bij vorenbedoelde periodieke uitkeringen. Voorts geldt daarbij:

a. bij in leven zijn van de werknemer of gewezen werknemer:

1В°. dat de aan hem toekomende uitkeringen niet later ingaan dan in het jaar waarin hij de leeftijd van 65 jaar bereikt;

2В°. dat de periode tussen de eerste en de laatste uitkering ten minste het bij ministeriлle regeling vastgestelde aantal jaren bedraagt;

b. bij overlijden van de werknemer of gewezen werknemer terwijl ingevolge onderdeel a nog geen uitkeringen hebben plaatsgevonden:

1В°. dat de uitkeringen direct ingaan en worden uitgekeerd aan een of meer in de overeenkomst betreffende de stamrechtspaarrekening, onderscheidenlijk het stamrechtbeleggingsrecht, genoemde personen als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdeel g, onder 1°;

2В°. dat de periode tussen de eerste en de laatste uitkering ten minste het bij ministeriлle regeling vastgestelde aantal jaren bedraagt, doch, ingeval de uitkeringen toekomen aan zijn kinderen of pleegkinderen die ten tijde van het ontvangen van de eerste uitkering jonger zijn dan 30 jaar, het aantal jaren nimmer meer bedraagt dan het aantal jaren dat de gerechtigde jonger is dan 30 jaar.

4. Indien ingevolge het derde lid, onderdelen a en b, termijnen zijn ingegaan en de genieter van de uitkeringen overlijdt voor ontvangst van de laatste uitkering, gaat het recht op de nog niet uitgekeerde termijnen over op de in de overeenkomst betreffende de stamrechtspaarrekening, onderscheidenlijk het stamrechtbeleggingsrecht, genoemde personen, bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdeel g, onder 1°.

5. Indien de gerechtigde tot de uitkeringen overlijdt en het recht op de uitkeringen niet kan overgaan op personen als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdeel g, onder 1°, wordt op het onmiddellijk aan het overlijden voorafgaande tijdstip het tegoed van de stamrechtspaarrekening, onderscheidenlijk de waarde van het stamrechtbeleggingsrecht, aangemerkt als loon uit een vroegere dienstbetrekking van die gerechtigde tot de uitkeringen.

Artikel 11b

Tot het loon behoren voorts mede niet:

a. een premie als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel j, van de Wet werk en bijstand, mits in het jaar waarin de premie is verstrekt geen vergoeding is verstrekt als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel k, van de Wet werk en bijstand;

b. een vergoeding als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel k, van de Wet werk en bijstand.

Artikel 11c

Bij de bepaling van de omvang van het loon wordt geen rekening gehouden met de omstandigheid dat met toepassing van artikel 34, tweede lid, of artikel 41 van de Wet financiering sociale verzekeringen bedragen op de werknemer worden verhaald.

Artikel 11d

[Door vernummering vervallen.]

Artikel 12

Bij ministeriлle regeling kunnen, in overeenstemming met Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, regels worden gesteld met betrekking tot het bedrag aan fooien en dergelijke prestaties van derden, dat in bepaalde gevallen of groepen van gevallen geacht wordt te zijn genoten. Daarbij kan worden bepaald, dat een bedrag aan fooien en dergelijke prestaties van derden niet tot het loon behoort.

Artikel 12a

1. Ten aanzien van de werknemer die arbeid verricht ten behoeve van een lichaam waarin hij of zijn partner een aanmerkelijk belang heeft, wordt het in een kalenderjaar van dat lichaam genoten loon ten minste gesteld op 41 000 dan wel, indien aannemelijk is dat ter zake van soortgelijke dienstbetrekkingen waarbij een aanmerkelijk belang geen rol speelt, in het economische verkeer een lager loon gebruikelijk is, gesteld op dat lagere loon. Indien aannemelijk is dat ter zake van soortgelijke dienstbetrekkingen waarbij een aanmerkelijk belang geen rol speelt, in het economische verkeer een hoger loon gebruikelijk is, wordt het loon gesteld op een zodanig bedrag dat het niet meer in belangrijke mate afwijkt van hetgeen gebruikelijk is, met dien verstande dat – indien bij het lichaam of daarmee verbonden lichamen ook andere werknemers in dienst zijn – het niet lager wordt gesteld dan het hoogste loon van de overige werknemers. Ingeval aannemelijk is dat het loon, gelet op wat gebruikelijk is in het economische verkeer waarbij een aanmerkelijk belang geen rol speelt, op een lager bedrag behoort te worden gesteld dan het hoogste loon van de overige werknemers wordt het, in afwijking in zoverre van de vorige volzin, op een zodanig bedrag gesteld dat het niet meer in belangrijke mate afwijkt van hetgeen gebruikelijk is. Het loon wordt nimmer op een lager bedrag gesteld dan het bedrag ingevolge de eerste volzin.

2. Indien artikel 32d van toepassing is op het door een of meer lichamen verschuldigde loon, wordt het eerste lid toegepast alsof de ten behoeve van deze andere lichamen verrichte arbeid is verricht ten behoeve van de inhoudingsplichtige die ingevolge artikel 32d geacht wordt het loon te verstrekken.

3. Het eerste lid is niet van toepassing indien het bij toepassing van het eerste en tweede lid vast te stellen loon voor de arbeid in het lichaam, bedoeld in het eerste lid, en – als het lichaam tot een concern behoort – de tot hetzelfde concern behorende andere lichamen, in het kalenderjaar niet hoger is dan 5000.

4. Voor de toepassing van dit artikel wordt verstaan onder:

a. partner: een in artikel 3.91, tweede lid, onderdeel b, onder 1° tot en met 5°, van de Wet inkomstenbelasting 2001 aangeduide persoon;

b. een aanmerkelijk belang: een aanmerkelijk belang in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001.

5. Het in het eerste lid vermelde bedrag wordt bij het begin van het kalenderjaar bij ministeriлle regeling vervangen door een ander. Dit bedrag wordt berekend door het te vervangen bedrag te vermenigvuldigen met de tabelcorrectiefactor van artikel 10.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001 en vervolgens de nodig geachte afronding aan te brengen. Indien in het voorafgaande jaar een dergelijke afronding is toegepast, kan bij vervanging worden uitgegaan van het niet-afgeronde bedrag.

Artikel 13

1. Niet in geld genoten loon wordt in aanmerking genomen naar de waarde die daaraan in het economische verkeer kan worden toegekend, met dien verstande dat voorzover de verwerving van het loon het gebruik of verbruik daarvan meebrengt, de waarde wordt gesteld op ten hoogste het bedrag van de besparing.

2. De waarde van regelmatig bij het loon verstrekte vakantiebonnen, vakantietoeslagbonnen of daarmee overeenkomende aanspraken uit een publiekrechtelijke regeling of collectieve arbeidsovereenkomst wordt gesteld op 99% van de nominale waarde van die bonnen of aanspraken.

3. Bij ministeriлle regeling kunnen, in overeenstemming met Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, regels worden gesteld met betrekking tot de waardering van aanspraken en van ander niet in geld genoten loon.

4. De ingevolge de vorige leden in aanmerking te nemen waarde wordt verminderd met het bedrag dat de werknemer ter zake in rekening wordt gebracht, met dien verstande dat de aldus verminderde waarde ten minste op nihil wordt gesteld.

Artikel 13a

1. Loon wordt beschouwd te zijn genoten op het tijdstip waarop het:

a. betaald of verrekend wordt, ter beschikking van de werknemer wordt gesteld of rentedragend wordt, dan wel

b. vorderbaar en tevens inbaar wordt.

2. Indien is overeengekomen dat het loon geheel of gedeeltelijk op een ongebruikelijk tijdstip zal worden genoten, wordt daarmee voor de toepassing van het eerste lid geen rekening gehouden.

3. Voor zover ingevolge artikel 12a het loon hoger is dan het werkelijk genoten loon, wordt het meerdere geacht te zijn genoten bij het einde van het kalenderjaar of het einde van de dienstbetrekking zo deze in de loop van het kalenderjaar eindigt.

4. In afwijking van het eerste lid wordt loon dat ingevolge artikel 27bis is begrepen in de laatste aangifte van het kalenderjaar, geacht te zijn genoten bij het einde van het kalenderjaar of het einde van de dienstbetrekking zo deze in de loop van het kalenderjaar eindigt.

Artikel 13bis

1. Indien ook voor privй-doeleinden een auto ter beschikking is gesteld, wordt het voordeel op kalenderjaarbasis gesteld op ten minste:

a. 25% van de waarde van de auto indien de auto niet meer dan 15 jaar geleden voor het eerst in gebruik is genomen;

b. 35% van de waarde van de auto indien de auto meer dan 15 jaar geleden voor het eerst in gebruik is genomen.

De auto wordt in ieder geval geacht ook voor privй-doeleinden ter beschikking te zijn gesteld tenzij blijkt dat de auto op kalenderjaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privй-doeleinden wordt gebruikt.

2. Indien de auto wordt aangedreven door een motor met compressieontsteking, wordt het voordeel, bedoeld in het eerste lid, eerste volzin, op kalenderjaarbasis verlaagd met:

a. 11% van de waarde van de auto indien de CO2-uitstoot niet hoger is dan 95 gram per kilometer, en

b. 5% van de waarde van de auto indien de CO2-uitstoot hoger is dan 95 gram per kilometer, maar niet hoger is dan 116 gram per kilometer.

3. Indien de auto niet wordt aangedreven door een motor met compressieontsteking, wordt het voordeel, bedoeld in het eerste lid, eerste volzin, op kalenderjaarbasis verlaagd met:

a. 11% van de waarde van de auto indien de CO2-uitstoot niet hoger is dan 110 gram per kilometer, en

b. 5% van de waarde van de auto indien de CO2-uitstoot hoger is dan 110 gram per kilometer, maar niet hoger is dan 140 gram per kilometer.

In afwijking van de eerste volzin wordt het voordeel, bedoeld in het eerste lid, eerste volzin, tot 1 januari 2015 op kalenderjaarbasis verlaagd met 25% van de waarde van de auto indien de CO2-uitstoot 0 gram per kilometer is.

4. Indien uit een rittenregistratie of anderszins blijkt dat de auto op kalenderjaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privй-doeleinden wordt gebruikt, wordt het voordeel gesteld op nihil.

5. Voor de toepassing van dit artikel en de daarop berustende bepalingen wordt onder auto verstaan een personenauto of bestelauto als bedoeld in artikel 3 van de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992, met uitzondering van de bestelauto die door aard of inrichting uitsluitend of nagenoeg uitsluitend geschikt blijkt te zijn voor vervoer van goederen en met uitzondering van de bestelauto die buiten de werktijd niet gebruikt kan worden of de bestelauto waarvoor een verbod op privй-gebruik geldt. Van een dergelijk verbod op privй-gebruik is sprake indien:

a. het verbod schriftelijk is vastgelegd;

b. de inhoudingsplichtige de vastlegging van het verbod bij de loonadministratie bewaart;

c. de inhoudingsplichtige voldoende toezicht houdt op de naleving van het verbod, en

d. de inhoudingsplichtige een passende sanctie oplegt indien het verbod wordt overtreden.

6. Voor de toepassing van dit artikel is de CO2-uitstoot van een auto, de CO2-uitstoot gemeten overeenkomstig richtlijn 80/1268/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 16 december 1980 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten inzake het brandstofverbruik van motorvoertuigen (PbEG L 375). Indien de meting mede met LPG of aardgas als brandstof is uitgevoerd, wordt de CO2-uitstoot van de auto met LPG of aardgas als brandstofsoort gehanteerd.

7. Bij ministeriлle regeling kunnen regels worden gesteld waaraan een rittenregistratie moet voldoen. Tevens kunnen regels worden gesteld over het anderszins laten blijken dat de auto op kalenderjaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privй-doeleinden wordt gebruikt.

8. Voor de toepassing van dit artikel wordt de waarde van de auto gesteld op de catalogusprijs in de zin van artikel 9 van de Wet op de belasting van personenauto en motorrijwielen 1992 vermeerderd met de belasting van personenauto en motorrijwielen ingevolge de artikelen 9 tot en met 9c van genoemde wet. In afwijking in zoverre van de eerste volzin wordt de waarde van een auto die meer dan vijftien jaar geleden voor het eerst in gebruik is genomen, gesteld op de waarde in het economische verkeer.

9. Het voordeel wordt in aanmerking genomen voorzover het uitgaat boven de vergoeding die de werknemer voor het gebruik voor privй-doeleinden is verschuldigd.

10. Voor de toepassing van dit artikel wordt woon-werkverkeer geacht niet voor privй-doeleinden plaats te vinden.

11. Bij ministeriлle regeling kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de loontijdvakken waarin het in het eerste lid bedoelde voordeel in aanmerking wordt genomen.

12. Indien de werknemer een verklaring van de inspecteur overlegt waarin is vastgelegd dat de werknemer aan de inspecteur heeft medegedeeld dat de hem ter beschikking gestelde auto op kalenderjaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privй-doeleinden wordt gebruikt (verklaring geen privй-gebruik), laat de inhoudingsplichtige inhouding van belasting over het in het eerste lid bedoelde voordeel achterwege. De eerste volzin is niet van toepassing ingeval de inhoudingsplichtige weet dat de in de eerste volzin bedoelde mededeling niet juist is.

13. De werknemer kan een verzoek om een verklaring geen privй-gebruik bij de inspecteur indienen. De inspecteur beslist op het verzoek bij voor bezwaar vatbare beschikking.

14. De inspecteur kan de verklaring geen privй-gebruik, al dan niet op verzoek van de werknemer, bij voor bezwaar vatbare beschikking intrekken, waarbij de intrekking voor zover nodig terugwerkende kracht kan hebben. De werknemer is gehouden een verzoek tot intrekking te doen zodra de auto op kalenderjaarbasis voor meer dan 500 kilometer voor privй-doeleinden wordt gebruikt.

15. In geval van een verklaring geen privй-gebruik kan de inspecteur de werknemer op enig moment verzoeken te doen blijken dat de auto op kalenderjaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privй-doeleinden wordt gebruikt.

16. Indien de verklaring geen privй-gebruik wordt ingetrokken of indien de werknemer niet doet blijken dat de auto op kalenderjaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privй-doeleinden is gebruikt, wordt de verschuldigde belasting, voorzover nodig in afwijking van artikel 20, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, nageheven van de werknemer. In afwijking van de eerste volzin wordt nageheven van de inhoudingsplichtige ingeval de inhoudingsplichtige wist dat de mededeling, bedoeld in het twaalfde lid, eerste volzin, niet juist was.

17. Bij ministeriлle regeling kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de verklaring geen privй-gebruik.

18. De in het tweede en derde lid vermelde CO2-uitstootgrenzen worden na afloop van iedere periode van vier kalenderjaren van rechtswege vervangen door de grenzen die krachtens artikel 10.7a van de Wet inkomstenbelasting 2001 worden vastgesteld ter vervanging van de in artikel 3.20 van die wet vermelde grenzen.

19. Na vervanging van de CO2-uitstootgrenzen in het tweede en derde lid op grond van het achttiende lid, blijven met betrekking tot auto die volgens het kentekenbewijs een datum van eerste toelating hebben van voor deze vervanging, de tot deze vervanging voor deze auto geldende begrenzingen van toepassing.

Artikel 14

[Vervallen per 01-01-2007]

Adres:
Hogehilweg 19
1101 CB Amsterdam
The Netherlands
Tel:
+31 (0) 203 697 652
Fax:
+31 (0) 453 700 324
Top